Sunday, June 12, 2016

532. Vrienden van Geert. Deel 2.

Van voetnoot 141 tot 280.  ( Langere stukken kopieren lukt niet.)


Jan Greven:
“Schmitts aantrekkingskracht is dat hij denkt in heldere tegenstellingen: goed/kwaad; mooi/lelijk. Met in de politiek de meest absolute tegenstelling. Die tussen vriend en vijand. Tegenover de vijand past slechts onverzoenlijkheid. Je hoeft hem persoonlijk niet te haten om hem toch te liquideren. […] Schmitts tegenstellingen zijn helder, maar hij voert je op paden waar je niet hoort te zijn. “ (Trouw, 29-3-2005)

Michael Ignatieff levert kritke op het denken van Schmitt. Hij schrijft over Carl Schmitt:
”Schmitts jurisprudence, in its worship of strong authority, lacked any conception of a constitution as moral order of liberty.”[141] 
Hij vergelijkt Schmitts denken met het liberale denken van Locke:
“[..the Lockean view prefers]  the risks of disorder to despotism. This moral ranking contrasts signally with Schmitt’s, for whom the greater evil was disorder and civil war, and for whom dictatorship, in contrast, was the lesser evil.”[142]
Dick Pels over Schmitt:
“Schmitts definitie [van de vijand] legitimeert […] een autoritaire, zo niet totalitaire opvatting van de politieke werkelijkheid, waarin geen enkele ambiguïteit wordt getolereerd en geen ruimte bestaat voor andersoortige onderscheidingen.”[143] Volgens Pels valt bij Schmitt politiek op apocalyptische wijze samen met de oorlog (p. 229).

Rob Hartmans:
“Tijdens de republiek van Weimar werd Schmitt beschouwd als vertegenwoordiger van de zogenaamde konservative Revolution, een amalgaam van ultranationalistische denkers, partijtjes en groeperingen die zich verzetten tegen de burgerlijke maatschappij en de parlementaire democratie. Schmitt zag niets in een romantisch conservatisme, dat verlangde naar een samenleving die een organische, door oeroude instituties en tradities gevormde eenheid was. Een dergelijke samenleving had nooit bestaan, en alle traditionele instituties waren door de wereldoorlog en de revolutie weggevaagd. Evenmin wilde hij iets weten van het normatieve staatsrecht dat werd uitgedragen door neokantiaanse juristen. In tegenstelling tot de Oostenrijkse staatsrechtsgeleerde Hans Kelsen, die als jood in zijn ogen toch al verdacht was, ontkende Schmitt dat er een bepaalde norm ten grondslag lag aan de rechtsorde. Hoe het recht eruitziet is een kwestie van een op macht gebaseerde beslissing. Schmitt citeerde in dit verband graag Hobbes: «Gezag, niet de waarheid, maakt de wetten.» In dit «decisionisme» stond de uitzonderingstoestand centraal. Normen waren volgens Schmitt alleen van toepassing op normale omstandigheden. Waar het op aan kwam, was de vraag wie in uitzonderlijke omstandigheden de beslissingen kon nemen. Vandaar ook zijn opvatting dat degene die de noodtoestand kan afkondigen, beschikt over de soevereiniteit.
Ook na Schmitts dood, in 1985, leven zijn denkbeelden voort in allerlei bewegingen in Europa en Amerika die tot Nieuw Rechts worden gerekend.
In hun strijd tegen de liberale, pluriforme democratie kunnen zowel extreem-links als extreem-rechts een heel arsenaal aan wapens vinden in de geschriften van Carl Schmitt, die de Verlichting haatte als de pest en die droomde van een autoritaire, homogene staat, waarin geen ruimte is voor verwarrende experimenten die de stabiliteit kunnen ondermijnen.”[144]

Carl Schmitt oefent een grote aantrekkingskracht uit op veel hedendaagse intellectuelen. Rob Hartmans:
Schmitts werk munt uit  door scherpe formuleringen en glasheldere begrippen. Sommigen noemen hem eenBegriffsmagier, een goochelaar met definities. […] Met zijn fraaie begrippen, glasheldere analyses en adembenemende abstracties mag Schmitt als politiek theoreticus en rechtsgeleerde dan zeer belangrijk zijn geweest, in de praktijk sloeg hij de plank op een zeer pijnlijke wijze mis. Want als iets opvalt in het werk van Schmitt, dan is het dat het altijd om grootse begrippen en abstracties gaat: staat, natie, uitzonderingstoestand, Großraum, vriend-vijand, de politiek etcetera.”[145]

Maar de kritiek op Carl Schmitt moet zich niet allen richten tegen diens antiliberale opvattingen. Schmitt was een actieve nazi en antisemiet.
De Nijmeegse hoogleraar rechtsfilosofie Thomas Mertens over de “kroonjurist van de nazi’s” Carl Schmitt:
“Schmitt gaf onder de titel ‘Der Führer schützt das Recht’ zijn juridische fiat aan Hitlers moordpartijen bij zogenaamde Röhm-putsch van 1934. Deze van staatswege georganiseerde moorden troffen niet alleen de top van de S.A. maar ook diverse andere tegenstanders van het regime zoals Schmitts vorige patroon Von Schleicher; Schmitt was een van de voormannen van de door de nazi’s  het leven geroepen ‘Akademie für Deutsches Recht’. “[146]
“[…; in 1936 riep ] [Schmitt]  op tot een zuivering van de bibliotheken van joodse invloeden; hij deed zijn best Hitlers 'Grossraumgedachte' te legitimeren […] Schmitts denken maakt duidelijk dat de Westerse cultuur niet bestaat en dat intellectuelen als Schmitt medeverantwoordelijk zijn voor wat er op deze aarde vreselijk fout kan gaan.”[147]

Schmitt was een van de belangrijke denkers van de Duitse “conservatieve revolutie”. Het is moeilijk een harde lijn te trekken tussen de denkers van de conservatieve revolutie en de nazi's. Een gemeenschappelijke noemer is het anti-liberalisme en het gelijk zetten van joods=liberaal=decadent. Een andere gemeenschappelijke noemer is het nationalisme, dat in ieder geval bij Schmitt kan worden vastgesteld. “Bei Schmitt war die Nation […] eine nicht mehr überbietbare Größe […] ein existentielles Phänomen, das durch Freund-Feind-Bestimmung und damit in letzter Instanz durch den kollektiven Kampf eines Volkes auf Leben und Tod definiert war.“[148] Carl Schmitts nationalisme was racistisch, al was hij daarin niet zo extreem als andere nazi’s.[149] Zeker zijn er verschillen tussen de “echte” nazi’s en de conservatief revolutionairen. Bijvoorbeeld wilden de conservatieven een sterke staat. Hitler was anarchistisch, de staat was ondergeschikt aan zijn impulsen, en dit element past niet bij het conservatisme. Ook de holocaust als zodanig is geen idee of initiatief van de conservatieven geweest.

Raphael Gross gaat in zijn boek Carl Schmitt und die Juden (herziene oplage 2005) uitvoerig in op Schmitts nationaal-socialistisch en antisemitisch gedachtegoed. Hij beschrijft ook de intense inspanningen van verscheidene apologetische onderzoekers om Schmitt in bescherming te nemen tegen kritiek. Hij beschrijft de grote aarzelingen in de mainstream wetenschap om niet alleen het straatantisemitisme maar ook het intellectueel antisemitisme aan de kaak te stellen: “Stets war man bereit, den primitiven Radau-Antisemitismus und seine Folgen zu verurteilen und einzelne antisemitische Äußerungen als opportunistische Charakterlosigkeiten zu verdammen. Ursache und Bedeutung eines ´weniger primitiven´ Antisemitismus - nämlich desjenigen, der unter anderem von der juristisch/bürokratischen Elite innerhalb der SS und des SD vertreten wurde - sind aber nur sehr zögernd untersucht wordden.“ (p. 15) 
Schmitt wordt vaak verdedigd met het argument dat hij persoonlijk vriendelijke relaties onderhield met een aantal joden. Er zijn talrijke nazi’s voor wie dit ook geldt en het maakt hen structureel antisemitisme niet minder erg. Schmitt heeft in ieder geval zijn antisemitisme ook tegen joodse kennissen en collega’s in de praktijk gebracht. Gross:
“[Schmitt weigerte sich], eine Resolution zu Gunsten seines ambtsenthobenen [jüdischen] Kollegen Hans Kelsen zu unterschreiben. Dese Weigerung kann entweder als Zeichen für Schmitts grenzenlosen Opportunismus oder als Zeichen für seine tatsächliche nationalsozialistische Gesinnung interpretiert werden, denn gerade Kelsen verdankte Schmitt seine erst kurz zuvor erfolgte Berufung nach Köln. Weitaus schwerwiegender liegen die Dinge aber in Bezug auf Schmitts Verhalten gegenüber seinem einstigen Bonner Kollegen Erich Kaufmann. Schmitt hatte sich hier emsig agiert, um durch eine antisemitische Attacke Kaufmanns weitere Lehrtätigkeit zu verhindern. Er schrieb an das Kultusministerium: ‚Eine solche, ganz auf Verschweigung der Abstammung und auf Tarnung angelegte Existenz’ sei für ‚deutsches Empfinden’ nur ‚schwer begreiflich’ und es sei nicht nur ‚eine schlimme Verwirrung’, sondern auch eine ‚seelische Schädigung’ der deutschen Studenten, wenn der nationalsozialistische Staat einem ‚besonders ausgesprochenem Typus jüdischen Assimilantentums’ heute von neuem die Möglichkeit gebe, sich an der größten deutschen Universität zu betätigen.’“(p. 48f. )

Schmitt heeft onmiddellijk nadat de nazi’s aan de macht kwamen theoretisch en praktisch partij genomen voor de nationaal-socialisten. In maart 1933 stelde zich Carl Schmitt in een artikel geheel aan de zij van de nazi’s. Hij beschrijft in een nationaal-socialistisch publicatieorgaan uitvoerig het belang van het gevecht tegen het jodendom. (p. 60). “Führertum und Artgleichheit” zijn voor Schmitt “Grundbegriffe des nationalsozialistischen Rechts“ dat hij zich inspande theoretisch te onderbouwen. (p.71).
Gross: „Unmittelbar nach dem Nürnberger ‚Reichsparteitag der Freiheit’ begrüßte Schmitt in einem Kommentar die drei neuen [Rassen-]gesetze. ‚Sie sind die Verfassung der Freiheit, der Kern unseres heutigen deutschen Rechts’. Die drei einzelnen Gesetze seien nicht bloß  ‚wichtige Gesetze neben anderen’ sondern aus ihnen bestimme sich nun‚ was für uns Sittlichkeit und öffentliche Ordnung, Anstand und gute Sitten genannt werden’ könne.
Gegen die ‚Feinde und Parasiten Deutschlands’ gegen die ’typischen Tarnungsformen der Fremdherrschaft, den Dämon der Entartung’ und die geistige Fremdherrschaft würden nun erstmals seit vielen Jahrhunderten der Begriffe der Verfassung ‚wieder deutsch’. Das deutsche Volk sei nun, nachdem die Gesetze vom 15. September‚deutsches Blut und deutsche Ehre zu Hauptbegriffen des Rechts gemacht hätten, auch im Rechtssinne wieder ‚deutsches Volk’. In einem anderen, längeren Artikel in dem sich Schmitt ebenfalls vorwiegend mit den Nürnberger Gesetzen beschäftigt, hob er zudem den wesentlich defensiven [!!, M.T.] Charakter ‚unserer Rassengesetzgebung’ hervor: ’Der völkisch-defensive Grundcharakter nicht nur dieser Gesetze, sondern der ganzen nationalsozialistischen Weltanschauung überhaupt tritt hier in einer überzeugenden Weise zutage’. (p. 117/118).
In zijn Rede Das Judentum in der Rechtswissenschaft 1936 sprak Schmitt over de noodzaak van een wetenschappelijk gevecht tegen “die Herrschaftsansprüche jüdischen Wesens und jüdischen Geistes“ ( Gross, p. 123). Gross: „Schmitt […] stellte [seinem Vortrag]  als ersten Leitsatz den pseudoreligiösen ‚Satz des Führers’ voran: ’Indem ich mich des Juden erwehre, kämpfe ich für das Werk des Herrn’ […] Die zwei weiteren von Schmitt für die Tagung gewählten Leitsätze wiesen in dieselbe Richtung. […] Sie warnten das ‚deutsche Volk’ vor der ‚jüdischen Gefahr’ und vor einer ‚Flut undeutscher Bestrebungen, das Staatsgefüge’ zu lockern“. En Schmitt gaat nog verder. Hij stelt: „’Mit einem nur gefühlsmäßigen Antisemitismus und der allgemeinen Ablehnung einiger besonders aufdringlicher und unangenehmer jüdischer Erscheinungen ist es nicht getan; es bedarf einer erkenntnismäßig begründeten Sicherheit.’ Eine solche ‚erkenntnismäßig begründete Sicherheit’ habe ‚ein einsamer, armer junger Deutscher vor dem Krieg in Wien gewonnen, als die offizielle Wissenschaft noch tief im Banne jüdischen Geiste stand und wohl fast alle von uns noch in der Blindheit gefangen waren, die durch sämtliche Begriffe und Einrichtungen der damaligen bürgerlichen Bildung herbeigeführt wurde.’“ (p. 125) Voor wie het niet door heeft: Schmitt heeft het hier over Hitler en diens mening over de noodzaak van een “Antisemitismus der Vernunft” (p.126, Hitler-citaten bij Schmitt zie ook p. 133)
Schmitt heeft zichzelf ook telkens weer als slachtoffer van de joden gezien: “Ich weiß aus eigener Erfahrung, welchen Beleidigungen und Verleumdungen man ausgesetzt ist, wenn man in diesen Kampf [gegen die Juden] eintritt.“ (p. 128) Na de oorlog ziet hij zichzelf als slachtoffer van zowel de nazi’s als ook van de joden (p. 352) .

Gross:
“Schmitt wollte die bürokratischen Voraussetzungen schaffen, um Juden aus allen Bereichen der Rechtswissenschaft auszugrenzen. An die erste Stelle setzte er die Erfassung aller jüdischen Autoren. Mit Hilfe dieses ‚exakten Verzeichnisses’ sollten dann in einem weiteren Schritt ‚Säuberungen der Bibliotheken’ vorgenommen werden, damit ‚unsere Studenten vor der Verwirrung bewahrt würden, die darin liege‚ daß wir sie einerseits auf den notwendigen Kampf gegen den jüdischen Geist hinweisen, andererseits aber eine normale juristische Seminarbibliothek am Ende des Jahres 1936 immer noch so aussieht, als ob der größere Teil de rechtswissenschaftlichen Literatur von Juden produziert würde.’ […] ‚Ein jüdischer Autor hat für uns keine Autorität, auch keine rein ‚wissenschaftliche’ Autorität.’ (p.129) ’Uns beschäftigt der Jude nicht seiner selbst wegen. Was wir suchen und worum wir kämpfen, ist unser[e] unverfälschte eigene Art, die unversehrte Reinheit unseres deutschen Volkes.’“ (p. 133) ’Gerade der assimilierte Jude ist der wahre Feind.’” (p. 312) .

Carl Schmitt had vijanden binnen de SS, die vonden dat hij teveel joodse vrienden had en te katholiek was. Dit leidde in 1936 tot en bepaalde carrièrebreuk bij Schmitt. Zoals bekend vielen de nazi’s elkaar vaak aan en brachten elkaar ook om het leven. Hieruit kan naar mijn mening een rehabilitatie van Carl Schmitt niet worden afgeleid! Ook na zijn afscheid als officiële naziejurist heeft Schmitt nog de Duitse “Grossraumordnung” verdedigd (1939) en ook jodenvijandige opstellen gepubliceerd (1941) .[150] Hij publiceerde na 1940 in Goebbels tijdschrift Das Reich[151]

Ook de socioloog J.A.A. van Doorn gaat in zijn studie over het Duits socialisme kritisch in op Carl Schmitt:

“[...] De gebiologeerdheid met het criterium effectiviteit ging de eigenlijke technische sfeer echter ver te boven en doordrong een groot deel van het politieke denken. Superieur heette het politieke handelen dat als zodanig doelmatig was, ongeacht de motivering en de normatieve lading. Effectiviteit legitimeert zichzelf.

Het is vooral Carl Schmitt geweest die deze doctrine al in de Weimartijd ontwikkelde en nadien in de nazi-tijd heeft verdedigd. In zijn gedachte­gang krijgt de politiek een autonoom domein toegewezen waar uitsluitend de begrippen vriend en vijand gelden, losstaand van criteria zoals goed en kwaad of nuttig en schadelijk. Wie politiek bedrijft, moet zijn ogen vast ge­richt houden op de werkelijke politieke drijfkrachten die hem verplichten - en vrij laten - alles te doen wat in de gegeven omstandigheden nodig is. Hij dient zich niet te laten afleiden door normatieve overwegingen, rechtsstate­lijkheid, contractuele verplichtingen en andere 'ficties'. Schmitt spreekt in dit verband van 'decisionisme' en ontwikkelt een gedachtegang die aansluit bij Hobbes' adagium dat het gezag, en niet de waarheid het recht stelt. Po­litieke beslissingen worden niet afgeleid uit het recht maar de beslissing zelf schept recht.
Het klinkt alles vaag en abstract, maar het werd in nazi-Duitsland conse­quent in praktijk gebracht en ten minste één keer door Schmitt zelf uitdruk­kelijk gerechtvaardigd. Het was in 1934 toen Hitler Röhm en andere tegen­standers van het regime koelbloedig uit de weg had laten ruimen, dat Schmitt zijn meest berucht geworden argumenten ontvouwde, samengevat in 'Der Führer schützt das Recht' en als volgt toegelicht: 'De ware leider is altijd ook rechter. Uit het leiderschap vloeit het rechterschap [Richtertum] voort. [ ... ] Het rechterschap van de Führer ontspringt aan dezelfde rechtsbron waaraan
al het recht van elk volk ontspringt.   <,
In 1942 vond deze doctrine haar daadwerkelijke voltooiing: de Rijksdag ging akkoord met Hitlers eis dat hij, behalve als staatshoofd, partijleider en opperbevelhebber, de taak op zich zou nemen van 'oberster Gerichtsherr'. 20 Het besluit was niet anders dan het sluitstuk van een rechtsopvatting die in het Derde Rijk meer en meer praktijk was geworden: met een beroep op het 'gezonde volksgevoel' verzet aantekenen tegen het abstracte, complexe en dus voor doortastend optreden remmende karakter van het recht. Alleen het belang van het rijk mocht tellen: recht is wat het volk beschermt.” ( Duits socialisme, p 211 f.)


Wie Schmitts hier aangehaalde teksten leest die zal toch erg moeten struikelen over de woorden van Bart Jan Spruyt:
“Lange tijd gold hij [Schmitt] als Schreibtischtäter die de ideeën had aangeleverd die tot de grote incarnatie van het kwaad hadden geleid. Sinds enige tijd is het besef doorgedrongen dat Schmitt te lang ook als zondebokheeft gefungeerd, en dat zijn werk wetenschappelijk gezien op z’n minst bespreekbaar, zo niet hoogst origineel en briljant is….Vervolgens gaat Spruyt door de belangrijkste gedachten van Schmitt weer te geven en op de huidige Nederlandse situatie te betrekken, met “de islam”als de nieuwe vijand. Hij maakt daarbij gebruik van een anti-islamitisch citaat van  Schmittdie schreef: “Ook in de duizendjarige strijd tussen christendom en islam is nooit een christen op de gedachte gekomen dat men uit liefde voor de Saracenen of de Turken Europa, in plaats het te verdedigen, aan de islam zou moeten uitleveren.”[152]
Ook zijn artikel Conservatieve identiteit neemt Spruyt de moeite voor een uitvoerige Schmitt–apologie. Waarom? Wat kan toch de reden zijn, iemand die zich zo enorm gecompromitteerd heeft in bescherming te nemen en diens gedachtegoed te citeren en goed te praten? Zelfs al zou Carl Schmitt niet een zo uitgesproken nazi en antisemiet geweest zijn als hij was, dan nog is zijn onverzoenlijke theorie van De Vijand als duidelijk fascistisch te herkennen. Het is niet vol te houden dat Schmitt weliswaar een vreselijke nazi en antisemiet was, maar dat zijn theorie van de vijand een zo ontzettend briljant voorbeeld voor ons is!
Carl Schmitts manicheïstisch Vriend/Vijand of Zwart/Wit denken past niet in een democratie. Thijs Wöltgens:
 “De democratie houdt zich op de vlakte als het over goed en kwaad gaat. De democratie leeft niet bij zwart-wit, bij de dreiging van een burgeroorlog. Integendeel, de democratie kan niet zonder kritiek, die zelf in de democratie opgenomen wordt, dat wil zeggen: de democratie neigt tot grijs.”[153]

Kees Schuyt gaat in zijn Leidse Cleveringa –oratie 2006 Democratische deugden ook uitgebreid in op Spruyt, het neoconservatisme en Carl Schmitt. Over Schmitt schrijft hij:
 “Het vriend-vijanddenken werd tot het uiterste aangescherpt door de nationaal-socialistische rechtsgeleerde Carl Schmitt die in1932 de legale machtsovername juridisch voorbereidde en legitimeerde […] . Scherpe tegenstellingen vormen het wezen van de politiek, beweerde Schmitt, en de vijand die een existentiële bedreiging van het eigen ik vormde moest met alle geweld bestreden worden. De theoretische vijand in zijn rechtsleer was de eeuwige vijand uit Hitlers Mein Kampf” (p. 16). David Dyzenhaus, aangehaald door Kees Schuyt, schrijft over Schmitt: “Schmitt’s friend/enemy distinction is tied to his idea of substantive homogeneity, and was produced in a context  where […] these ideas had to end in the Jews being excluded from German society in some radical way. Then as now, Schmitt’s categories lead inexorably to a politics that rests either on a blind hatred of the other or, perhaps even worse, to a cynical instrumentalization and manipulation of the fear of the other, whoever it might be, for all society’s social and political problems.”[154]

De vermenging van politiek en theologie, die men Schmitt aantreft, en die Schuyt hard bekritiseert, wordt door Afshin Ellian in zijn Leidse oratie van 2006 wél goedgekeurd. Ellian: “Terecht constateert Carl Schmitt in zijn Politische Theologie, dat alle pregnante begrippen van de moderne staatsleer geseculariseerde theologische begrippen zijn:[…]” (Sociale cohesie en islamitische terreur, oratie 18-4-2006).

Ellian neemt inmiddels halfhartig afstand van Carl Schmitt - nadat hij in het openbaar aangevallen werd vanwege zijn affiliatie met Carl Schmitt; in mijn eigen internet-publicaties maar ook door iemand als Kees Schuyt (NRC 17-9-2008).

Ellian schrijft in 2009, in zijn essay “Polarisatie als een wezenlijk aspect van politiek” ( in: “Polarisatie, Bedreigend en verrijkend”, 2009) :
“Dat de politiek onder bepaalde omstandigheden tot een gewapend con­flict (burgeroorlog) kan leiden, is ook zonneklaar. Maar dat Schmitt hier­aan de conclusie verbindt dat het wezen van politiek betrekking heeft op het onderscheid tussen vriend en vijand, is naar mijn mening onjuist. Het wezen van het politieke berust niet op een dodelijke strijd tussen vriend en vijand. “ (p 73)

Maar even later schrijft hij:
 “...Ik heb het hier niet over de internationale betrekkingen. Het is mogelijk dat het schmittiaanse vijandbegrip wel op internationale betrekkingen van toepassing is. Maar in een rechtsorde waar de burgers elkaars rechtssubjectiviteit hebben erkend, is geen plaats voor het begrip vijand als een reëel, dus niet metaforisch begrip. “  (p 75, mijn akzentuering, M.T)

Het is mogelijk dat het schmittiaanse vijandbegrip wel op internationale betrekkingen van toepassing is, zegt Ellian; en inderdaad, de door Ellian met grote inzet verdedigde Irak-oorlog was een voorbeeld van schmittiaans denken. Helaas is het niet mogelijk een absoluut verschil te maken tussen internationale en nationale politiek, omdat Wilders en ook Ellian zelf (en ook Bolkestein)  Nederlandse burgers met dubbele paspoorten en/of moslimachtergrond als buitenlanders zien of tenminste als mensen wiens loyaliteit in twijfel moet worden getrokken. 

Bij Andreas Kinneging heb ik tot nu toe geen citaat aangetroffen waar Carl Schmitt instemmend aangehaald wordt. Toch kan ook Kinneging direct in verbinding gebracht worden met het denken van Schmitt (en niet allen indirect over de verbintenis Kinneging-Spruyt-Schmitt). Kinneging is overtuigd van de superioriteit van de Europese cultuur, zo zeer zelfs, dat hij meent Nederlandse vrouwen aan te moeten sporen om kinderen te baren als onderdeel van een meedogenloze Kulturkampf: “Als de Europeanen zich niet voortplanten - wat ze niet doen - hebben we niet genoeg kinderen om ons te vervangen. Uiteindelijk zal Europa dan Afrikaniseren en Azianiseren. Is dat slecht? Ik vind van wel,omdat ik de Europese cultuur hoger acht dan die van Afrika en Azië. Het zou echt de ondergang van het avondland zijn. En dat moeten we, denk ik, zien te voorkomen.”[155] ( Blijkbaar moeten we de titel van Kinnegings Geografie van Goed en Kwaad letterlijk nemen. Het gaat om het goede Westen versus de kwade rest van de wereld).
Peter Sloterdijk refereert in zijn nieuwe boek Im Weltinnenraum des Kapitals aan Carl Schmitts opvatting van de relatie tussen de Europese cultuur en de cultuur van andere volkeren (en het is trouwens en slechte grap dat Wilders en Spruyt menen Sloterdijk instemmend te kunnen aanhalen in hun filosofisch programma – hierover later meer). Carl Schmitt,  volgens Sloterdijk een rücksichtslose jurist met morele “Hornhaut” op zijn ziel had, was de laatste “legitimist van de wereldheerlijkheid van Europa”, die het recht legitimeerde om vreemde volkeren te onderwerpen en hun land in bezit te nemen.[156] Schmitt: “Die geistige Űberlegenheit war ganz auf der europäischen Seite, und zwar so stark, daß die neue Welteinfach ‚genommen’ werden konnte.  ….Entdeckungen werden ohne die vorherige Genehmigung des Entdeckten gemacht. Ihr Rechtstitel liegt daher in einer höheren Legitimität. Entdecken kann nur, wer geistig und geschichtlich überlegen genug ist, um mit seinem Wissen und Bewußtsein das Entdeckte zu begreifen.“[157]
Kinnegings bezorgdheid om de superieure Westerse beschaving loopt parallel aan Schmitts denken, net zoals Kinnegings afkeer van de moderne een afspiegeling is van Schmitts afkeer van de moderne. Net zoals Kinneging was Schmitt bezeten van het antimoderne verschil tussen goed en kwaad.[158]Kinneging vermengt naar het recept van Schmitt politiek met theologie. Een goed voorbeeld is het softdrugs-debat. Kinneging spreekt zich uit voor een ultrastreng softdrugsbeleid , waarbij hij een theologisch vocabulaire van stal haalt: “de kwaadaardigheid van de vijand”, de “bestrijding van het kwaad.”[159]

Sjoerd de Jong: “Moreel absolutisme, het rigide en uiteindelijk apolitieke denken in goed en kwaad, leidt paradoxaal genoeg juist tot een opportunistische en cynische omgang met regels en principes.”[160]
Een zeer belangrijk boek in de context van het thema Het cynisme van Goed en Kwaad is Claudia KoonzThe Nazi Conscience ( 2003) . Koonz laat zien dat de nazi’s , anders dan vaak wordt gedacht, niet gewetenloos waren, en zelfs nadrukkelijk moreel hebben geargumenteerd. Alleen: hun moraal gold allen voor degenen die zij als “vriend” hadden gedefinieerd.  Voor de “vijand”gold deze moraal niet. Geert Wilders, die door de Burkianen direct en indirect wordt gesteund, en die via Bart Jan Spruyt sterk door Carl Schmitt is geïnspireerd, wil inmiddels ook het grondwettelijke gelijkheidbeginsel opgeven. Moslims kunnen nu, als het aan hem ligt, niet meer op gelijke rechten rekenen. Tegelijkertijd bedient Wilders zich, net als de Burkianen, van een zwaar moreel discours.

Merijn Oudenampsen schrijft in De Groene Amsterdammer ( 30-1-2009):

 “Carl Schmitt is terug van weggeweest. De dreigende vervolging van Geert Wilders is in zekere zin
 de kroon op de comeback van de omstreden Duitse rechtsgeleerde. Het Amsterdamse gerechtshof mag van haat zaaien spreken, wat Wilders de afgelopen jaren eigenlijk heeft gedaan is het politieke debat herdefiniëren in termen van vrienden en vijanden, de gewone man versus de islamitische straatterroristen. Precies zoals Carl Schmitt het heeft bedoeld [..]
De redevoering van Geert Wilders tijdens de laatste Algemene Beschouwingen is daar een treffende illustratie van. Het blonde baken van onverzettelijkheid sprak over twee Nederlanden. Op intelligente wijze herbenoemde hij de belangrijkste tegenstelling in de politiek. Die gaat niet langer tussen links en rechts, maar tussen een Nederland van de subsidieslurpende grachtengordelelite en hun kleffe vriendjes en een Nederland van de gewone mensen die zuchten onder te hoge belastingen en het straatterrorisme .
Het mag lachwekkend lijken in zijn clichématigheid, maar het is precies deze tegenstelling die sinds Pim Fortuyn in de publieke perceptie steeds dominanter is geworden. Rechts heeft daar op effectieve wijze munt uit weten te slaan[...]
Het probleem van Schmitts filosofie is dat de vijand altijd ontmenselijkt wordt. Praten met het kwaad is uitgesloten, ethisch handelen is in deze niet langer noodzakelijk.”



Met Claudia Koonz’ boek in de hand moet men zich over de populariteit van Carl Schmitt onder de rechtse moralisten grote zorgen maken. Over Carl Schmitt schrijft zij:
 “[…] the political theorist Carl Schmitt made a crucial contribution to a version of anti-Semitism that was both respectable and ruthless. (p.14)

Claudia Koonz:
“In 1933 Carl Schmitt, a distinguished political theorist and avid Hitler supporter, paraphrased a slogan used often in Nazi circles, when he denounced the idea of universal human rights, saying: Not every being with a human face is human.” (p.1 f.)
 “Within days of Schmitt’s joining the Nazi Party, on May 10 [1933] Nazi students at all German universities burnt books by Jewish authors.  Schmitt cheered them on in an article for a regional National Socialist newspaper. He rejoiced that that the ‘un-German spirit’ and ‘anti-German filth’ of a decadent [ note the use of the word ‘decadent’, that is often used by the Burkeans to describe their enemies! M.T] age had been burned out and urged the government to annul the citizenship of German exiles (whose books were burnt) because they aided the ‘enemy’ .[…] Schmitt sneered that anyone who appreciated Jewish authors as unmanly.“ Koonz cites Schmitt: “ ‘Our educated grandmothers and aunts would read, with tears in their bourgeois eyes, verses by Heinrich Heine that they mistook for German’ “ . “Schmitt had only one criticism to the book burners: that they had consigned too few authors to the flames. Instead of burning only ‘un-German’ writer’s books, they should have included writings by non-Jewish authors who had been influenced by Jewish ideas in the sciences and professions. […]
Schmitt’s next contribution was a cogently written pamphlet for general readers, State, Volk, and Movement: The Threefold Division of Political Unity, in which he justified Hitler’s dictatorship in theoretical terms. First, he defined politics itself as the battle between ethnic friend and foe. Schmitt succinctly branded political liberalism and ‘asphalt culture’ (code for Jewish influence) as a weakness that only the ‘ruthless will’ of a decisive Führer could eliminate.  Second, he asked what Nazi society would look like. Its two constituent qualities were ‘homogeneity’  and ‘authenticity’. In place of  squabbling politicians, German power would impose a single ethnic (völkisch) will. Avoiding the term  ‘Jew’ and using ‘non-Aryan’ sparingly, Schmitt celebrated the ‘essential sameness’ and ‘homogeneity’ (Artgleichheit und Gleichartigkeit  which unified ethnic Germans in the new community. (Volksgemeinschaft) The imperative that all citizens be gleich ( which means both ‘same’ and ‘equal’) vindicated the expulsion of Germans with Jewish ancestors from public institutions. The demand for homogeneity, he wrote, evoked a ‘deeper’ meaning than administrative ‘Nazification’ (Gleichschaltung) . He welcomed ‘ the purification of public life of all non-Aryan, essentially foreign elements so that …coming generations of Germans will be pure…No alien type can interfere with this great and profound, but also inner- I would almost say intimate- process to grow. Our most important task is  to learn how to distinguish friend from enemy…[We must] cleanse public life of non-Aryan foreign elements.’ With democracy crushed, Schmitt called for an ethnically pure nation.
In opposition to the universalist moral beliefs […] Schmitt worked out a theory of justice bound to the Volk, not to legal codes. Every ethnic community develops the legal values appropriate to its ‘blood and soil’ (Blut und Boden). In Schmitt’s view, authenticity, defined as allegiance to one’s Volk , accounted for more than abstract universals as the bass of morality and the law. “ (p. 58ff.)
“Carl Schmitt explained that because Hitler’s will was the supreme law of the land, ‘the true Führer is always also judge. The status of the judge flows from he status of Führer…The Führer’s deed was, in truth, the genuine exercise of justice. It is not subordinate to justice, but rather itself supreme justice.’” ( p. 98)

“Carl Schmitt […] praised the Nuremberg Race Laws for restoring ‘German constitutional freedom’. ‘For the first time ‘[Carl Schmitt said] ‘our conception of constitutional principles is again German. German blood and German honor have become the basic principles of German law, while the state has become an expression of racial strength and unity.’ In his remarks at the [ de-Judaization-] conference Schmitt endowed the racial purge with a lofty moral purpose and translated the convoluted tirades of crude antisemites into his crisp prose. ‘The Jew’s relationship to our intellectual work is parasitical, tactical, and commercial…Being shrewd and quick, he knows how to say the right thing at the right time. That is his instinct as a parasite and a born trader.’ Praising Nazi leaders’ call for ‘healthy exorcism’ Schmitt welcomed ‘the genuine battle of principles‘ between Jews’ ’cruelty and impudence’ and Germans’ ethnic honor.
‘The Jew is sterile and unproductive,’ he has nothing to say to us, - no matter how ‘energetically he assimilates or how shrewdly he assembles information.’ He is ‘dangerous’ because, like all parasites, he diagnoses our weakness. When borderline cases and anomalies confused jurists, they blamed Jews ( and supposedly Jewish attitudes) for their confusion. In keeping with the ethos of white-collar persecution Schmitt criticized  ‘emotional antisemitism  that does not accomplish the task the task of driving out Jewish influence’ and closed the conference by  quoting Mein Kampf, ‘In defending myself against the Jew … I am doing the work of the lord. ‘ “(p.208)


 

2.3.2. De analogie tussen toen en nu


Elsbeth Etty schrijft in haar column Cry wolf?,  waar zij het GPD/Motivaction –racisme- onderzoek 2006 bespreekt (28 % van de Nederlanders wil een blanke buurman; 33 procent een blanke schoonzoon; 42 % een blanke leraar; 57% een blanke premier; 10 procent noemt zichzelf uitgesproken racistisch) de vaak ongepaste vergelijking met de Tweede Wereldoorlog: “Een probleem is, dat door de holocaust als mantra in het geding te brengen het risico bestaat van een banalisering van de verschrikkingen van toen.” Maar zij concludeert: “Het verband tussen de herinnering van alle vormen van racisme mag geen taboe zijn, maar hoort juist een richtsnoer te vormen in het publieke debat over (on)-verdraagzaamheid en de omgang met vreemdelingen. Niet om ongewenste opvattingen weg te drukken of mensen te hinderen in het uiten van hun mening, wél om te verhinderen dat wij op twee oren slapen als de wolf van het racisme de samenleving daadwerkelijk in gevaar brengt.”[161]

Bart Jan Spruyt vergelijkt de huidige tijd met het nazi –tijdperk, waarbij volgens hem de correcte vergelijking is: moslims = Hitler: “Hitler maakte in de jaren dertig misbruik van 'de deur van Weimar' om die om te vormen tot 'een triomfboog van zijn intocht' (Carl Schmitt). Hoe kunnen wij voorkomen dat 'de poort van het Binnenhof' wordt gebruikt tot een 'triomfboog' van de politieke theologie van de islam, die zal leiden tot een opheffing van veel van wat ons dierbaar is? Hoe kunnen wij de toekomst van de stad, van onze politieke gemeenschap, veilig stellen?”[162]
Het is wel heel erg wrang, dat Bart Jan Spruyt, zelf een uitgesproken aanhanger van de nazi en antisemiet Carl Schmitt, Schmitts naam gebruikt om de moslims als de nieuwe nazi’s te kunnen neerzetten (en bovendien de verkeerde indruk probeert te wekken dat Schmitt een criticus en niet een belangrijke intellectuele steun van Hitler was!) . Kees Schuyt: “Het lijkt me een tour de force om de antidemocraat Schmitt als gids te nemen om de liberale democratie te redden, zoals Spruyt voorstelt.” (Democratische deugden, p. 19)

Als iemand beweert dat er zekere overeenkomstigheden zijn tussen het antisemitisme en de hetze tegen islam, wordt hij onmiddellijk van alle kanten erop gewezen hoe mank deze vergelijking loopt. Ook wordt onmiddellijk erop gewezen dat binnen de moslimgemeenschap veel antisemitisme broeit. Afshin Ellian beschrijft in de hem eigen overdreven pathos hoe hij als een reactie op de holocaust-ontkenning door Iraniërs tegen de televisie schreeuwt: “Westerbork, Westerbork!”[163]
Het pathos haalt zijn boodschap onderuit. Toch: het antisemitisme onder moslimfundamentalisten is een probleem, en Ellian stelt dit terecht aan de kaak. Marcel Poorthuis en Theo Salemink: “[Israël voert] een onderdrukkende politiek tegen de Palestijnen en [wordt] in de Arabische wereld gezien als handlanger van Amerika. Met deze beeldvorming hopen Arabische leiders de aandacht van de formidabele binnenlandse problemen af te leiden door Israël als zondebok, hierbij gebruik makend van alles wat maar voorhanden is: beschuldiging van racisme aan het adres van Israël, activering van oude antisemitische beelden, goeddeels afkomstig uit Europa, warbij ook nog de joden over de hele wereld collectief worden geïdentificeerd met de politiek van deze staat.[…]
Enerzijds lijkt er […] een overeenkomst te bestaan tussen de negatieve beeldvorming over het jodendom […] in het verleden en de negatieve beeldvorming over moslims in het heden, anderzijds maken sommige, voornamelijk jonge moslims in Nederland zelf gebruik van de negatieve beeldvorming over het jodendom in de Europese geschiedenis om hun eigen identiteit als antiwesters te onderstrepen.”[164]

In de zaak Hirsi Ali/Verdonk maakt Ellian een volstrekt onpassende vergelijking tussen de nazi-dictatuur en huidige conflicten. Michael Zeeman: “’Befehl ist Befehl’ schreven Afshin Ellian en Leon de Winter vrijdag over de karakterologie van de minister van vreemdelingenzaken in een mesjogge beschouwing op deze pagina “Pflicht ist Pflicht’.
De parallel die zij ons willen opdringen is ondubbelzinnig: het Den Haag van nu is het Berlijn van toen, een arrest van de Hoge Raad is moeiteloos inwisselbaar tegen de protocollen van de Wannsee-conferentie. Die brave Piet Hein Donner heet bij hen ineens ‘een juridische sluipmoordenaar’, ook al zo’n vertrouwde betiteling.”[165]

Voor Ellian en Cliteur zijn de moslims en hun nog gevaarlijkere vrienden, de multiculturalisten, de nieuwe nazi’s . Maar het is belangrijk niet uit het oog te verliezen dat ook de neoconservatieve islamofobie parallellen vertoont met de historische jodenhaat. Cliteur baseert zich bijvoorbeeld expliciet op de  filoloog Ernest Renan,  die ongelijkheid van de rassen en de noodzakelijke overheersing van velen door enkelen als het vanzelfsprekend bewijs van een antidemocratische wet van natuur en samenleving zag en de Semitische ras (dus moslims en joden!) als minderwaardig beschouwde.[166]

Ed van Thijn schrijft in zijn artikel Antisemitisme en moslimhaat worden onderschat[167]:   “[…] antisemitisme en moslimhaat [zijn] loten van een stam - beide vormen van onversneden
racisme. […] Het is in [het huidige] klimaat dat ook antisemitisme een nieuwe kans krijgt, maar vele malen sterker en ook ernstiger is het verschijnsel van de 'moslimhaat'. In een Europabreed onderzoek in het voorjaar van 2002 stelde het EUMC vast dat er na de aanslagen op de Twin Towers een golf van antimoslimgeweld over Europa trok met Nederland, of all places, als koploper. In de onderzochte periode werden er tachtig aanslagen gepleegd op moskeeen, islamitische winkels en werden moslimvrouwen persoonlijk bedreigd of vernederd. In Ne d e r land! Daar is toen laconiek of niet op gereageerd.
Inmiddels heeft de geschiedenis zich herhaald. De afgebrande school in Uden na de beestachtige moord op Theo van Gogh door een fundamentalist, stond bij lange na niet op zichzelf. Blijkens de officiële monitor van de Anne Frankstichting zijn er in de maand na de moord 174 geweldsdelicten gepleegd .
Deze ontwikkeling is in het buitenland niet onopgemerkt gebleven. Was Nederland jarenlang internationaal een voorbeeld van tolerantie, nu staat het land geboekstaafd als het intolerantste land van Europa en maakt men zich openlijk ongerust over de toon van het moslimdebat - een debat waarin in toenemende mate de nuances verloren dreigen te gaan en DE islam te vaak als verzamelbegrip in het beklaagdenbankje wordt gezet. Met als gevolg dat tal van moslims, die toch al op tal van plekken in de samenleving (de arbeidsmarkt, het uitgaansleven) worden achtergesteld, zich systematisch als groep vernederd en uitgesloten voelen. Een ontwikkeling die fnuikend is voor de cohesie in de Nederlandse samenleving, die steeds meer apartheidstrekken vertoont.”

Marcel Poorthuis en Theo Salemink schrijven in hun boek Een donkere spiegel (2006) behalve over katholicisme en antisemitisme in Nederland ook over de beeldvorming over de islam. Zij stellen ook de vraag naar de parallellen tussen antisemitisme en de stigmatisering van de moslims: “De geschiedenis herhaalt zich nooit, maar een aantal motieven die gedurende anderhalve eeuw beeldvorming door sommige katholieken tegen het jodendom werden ingebracht - niet-integreerbaar, vasthoudend aan eigen religie- lijken verwant aan hetgeen heden ten dage, voornamelijk uit postchristelijke kringen [verlichtingsfundamentalisten! M.T.] tegen moslims wordt ingebracht […]. Zo bracht Ayaan Hirsi Ali in het debat over (vrouwen)besnijdenis ook de joodse praktijk van het besnijden van pasgeboren jongetjes ter sprake. Ook werd de imam die weigerde een vrouwelijke minister de hand te schudden wel vergeleken met sommige orthodoxe rabbijnen […] “[168] Ayaan Hirsi Ali beweerde onbekommerd inNova Politiek van vrijdag 10 februari 2006 dat de joden een ras zijn (zie de reactie van Evelien Gans hierop in De Groene Amsterdammer van 24-2-2006: “de joden zijn géén ras”. )

Pim Fortuyn, de held van de Burkianen, was de eerste die de stigmatisering van moslims salonfähig maakte. Volgens de Leidse onderzoeker Jaap van Donselaar heeft Fortuyn een aantal discriminerende uitspraken gedaan die “waarschijnlijk strafwaardig” waren.[169]
Voor Fortuyn waren de moslims “[…] godverdomme een vijfde colonne, laat ik nu maar alles zeggen,die het land naar de verdommenis wil brengen.”[170] Het Historisch Nieuwsblad geeft de volgende Fortuyn-citaten weer: [De islamitische bevolkingsgroepen in Europa zijn] “vegeterend dood gewicht en parasieten” “in een vijfde colonne”.[171] (“Parasiet” is vaak gebruikt als een nazi-scheldwoord voor de joden; zie boven voor het gebruik bij Carl Schmitt).

In haar artikel Moslims vormen geen vijfde colonne argumenteert de historica Anne Pek, dat er veel overeenkomstigheden zijn tussen de Joodse immigranten uit Oost-Europa rond 1900 en de huidige islamitische immigranten. Toen klonk het in de bevolking, en zo klinkt het ook nu: “Ze wonen hier, maar hun hart ligt elders. Ze komen op de welvaart af, maar assimileren niet. Ze hebben een andere god, en een achterlijke cultuur. Ze spreken onderling een taal die wij niet verstaan en gooien hun afval zo uit het raam. Soms krijg je het gevoel dat ze er niet bij willen horen. Waarom ze dan toelaten?” De oostjoden gaven “[…] met hun peies en penetrante armoede […] de oude wijken van Europa's grote steden in een mum van tijd een ander aanzien. Ze begonnen er hun eigen winkels en scholen, en kieperden op sabbatsavond kippenbotjes op straat alsof ze ook hier werden opgeschrokt door sjtetl-honden. Ze handelden in ongeregeld en gingen daarbij op het jiddisch over als ze voordeel konden halen. En ze hadden overal hun contacten.”[172]
Het antisemitisme is een complex fenomeen, en gaat veel verder dan de haat op arme oostjoden, maar toch is deze afkeer een belangrijk onderdeel geweest van de wijd verbreide antisemitische ressentiments. J.A.A. van Doorn: “Je behoeft het kwaad van het antisemitisme niet noodzakelijk te illustreren aan de hand van de holocaust […] ; het kan beter door op vroegere en hedendaagse incidenten in te gaan en die te vergelijken met islamofobische uitingen die sociaal-psychologisch immers uit dezelfde troebele bron komen.
[…]  leerzaam is het signaleren van de invloed van oorlog en terreur op massagedrag, zoals ongefundeerde generalisaties en panische reacties.[…] . De soms blinde discriminatie van alle moslimsvanwege misdragingen bij een minderheid wijst op eenzelfde primitieve denkwijze.”[173]

De liberale rabbijn Soetendorp zei: “We weten dat het stigmatiseren en isoleren van welke bevolkingsgroep dan ook noodlottige gevolgen heeft”.”Wat nu de moslims in Nederland overkomt, is levensgevaarlijk. Vooral de trend om alle islamieten over een kam te scheren en als bedreigend af te schilderen. Dat lot trof de joden in de jaren '30”.[174]  In feite tonen de Burkianen aan dat er wel degelijk ook op filosofisch en ideologisch vlak sprake is van overeenkomsten tussen het historisch antisemitisme en de islamofobie. De beroep op Carl Schmitt en het gebruik van Schmitts gedachtegoed tegen de moslims als de nieuwe vijand toont de verwantschap van het antisemitisme en de islamofobie. Soetendorp: “Het leven als jood leert ons, door de geschiedenis heen, dat als wij worden aangevallen, niet alleen de joden worden aangevallen, maar dat het altijd gaat om de rechten van de mens. De stigmatisering van de islam is niet alleen een bedreiging voor moslims, maar voor de kwaliteit van de samenleving als geheel."

Ook de Trouw-columnist en Leidse docent Willem Breedveld zag de analogie van bepaalde antisemitische denkpatronen en het harde anti-islamisme van Geert Wilders: ”Deze Wilders is levensgevaarlijk. Hij is er heilig van overtuigd dat alle ellende in deze wereld herleidbaar is tot de islam.Dat betekent dat hij achter alle problemen, variërend van het mondiale milieuprobleem tot de files in dit land, vrijwel automatisch de hand vermoedt van de islam en zijn miljoenen volgelingen.
Kortom, Wilders gelooft in een complot, in een wereldwijde samenzwering van islamieten tegen de rest van de wereld. Dit ligt in dezelfde lijn als het geloof waarmee de nazi's de joden en het jodendom brandmerkten als de oorzaak van alle ellende, met als logisch sluitstuk de vernietiging van alle joden.Zover zal Wilders niet willen gaan, maar het is wel de uiteindelijke consequentie van zijn complotdenken. Daarom verdient hij voor alles ontmaskering en wat mij betreft wordt hij daarna volkomen genegeerd.”[175]

Wilders en Spruyt zelf trekken ook een parallel tussen de joden en de moslims .[176] Zij beweren “dat Nederland de eigen culturele waarden verloochent als koningin Beatrix bij het bezoek aan een jubilerende moskee-organisatie in Den Haag geen handen schudt met mannelijke moslims. Zij wijzen daarbij op een ontmoeting met de Europese rabbijnenconferentie in 1982, waarbij de koningin strikt vasthield aan de eis dat alle rabbijnen haar een hand zouden geven. Enkele rabbijnen die dat om religieuze redenen niet wilden doen, hadden maar een keus: wegblijven om geen incidenten te veroorzaken.”[177] De logica is bij Wilders en Spruyt dus niet: vanaf nu hoeven dus ook  de rabbijnen geen handje te geven, nee, andersom: de moslims moeten volgens hen gedwongen worden, handen te schudden.

Harry Polak van de Liberale Joodse Gemeente in Amsterdam wijst in zijn reactie op Wilders/Spruyt erop dat joden en moslims veel gemeen hebben: “Joden en moslims hebben veel gemeen, zeker in religieus opzicht. Spijswetten bijvoorbeeld en besnijdenis bij het mannelijke geslacht om een andere overeenkomst te noemen. Die zijn er ook tussen de joodse religie, de islam en het christendom. Het zijn monotheïstische godsdiensten met eenzelfde stamvader, Abraham.
Er is helaas nog een overeenkomst die de laatste tijd meer op de voorgrond staat, met name als het gaat om de islam: er zijn extremisten die het eigen gelijk voorop stellen en dat te vuur en te zwaard willen uitdragen. Soms omdat deze extremistische aanhangers zeggen zich bedreigd te voelen door de andere culturen.”
Hij pleit voor maatschappelijke tolerantie, en hij wijst ook op het verschil tussen de situatie in 1982 en het moskee-bezoek van de koningin in 2006. Toen waren de rabbijnen “op audiëntie bij de koningin die gastvrouw was en dan past men zich zoveel mogelijk aan bij de huisregels, in dit geval van het koningshuis. In het geval van het bezoek van het staatshoofd aan de moskee in Den Haag lag dat anders en het siert de majesteit dat zij zich aanpaste aan de huisregels en normen van de moslims.” [178]
De koningin heeft in haar hoffelijkheid juist de Westerse waarden en normen in de praktijk gebracht.
Ook legt Polak uit dat de weigering door de mannelijke moskeebezoekers een hand te geven aan het vrouwelijke staatshoofd allerminst een uiting van ongelijkwaardigheid van de vrouw is, zoals Spruyt en Wilders menen. “Het getuigt van een andere seksuele moraal en andere omgangsvormen tussen de seksen. […]  In de meer orthodoxe varianten van alle drie de monotheïstische religies verdient de versterking van de positie van vrouwen wel uitdrukkelijk aandacht.” Ik hoop dat de geformeerde Bart Jan Spruyt, die de SGP-politiek ten opzichte van vrouwen verdedigt,[179] zich dit ter harte neemt.

Paul Cliteur heeft het in zijn boeken veel over de nazi’s en de joden. Hij schrijft bijvoorbeeld over de monocultuur waar wij volgens hem naar moeten streven, en zegt in dat verband het volgende over het Duitse Derde Rijk:
“[...] ook het Duitse Derde Rijk was een multiculturele samenleving. Zelfs wanneer de poging om de cultuur van joden, zigeuners en homoseksuelen te elimineren uit Duitsland gelukt was, dan was het nog geen monocultuur geworden. [...] De monoculturele droom is dus in zijn radicaalste vorm een illusie.” [180]
Cliteur zegt: “elimineren uit Duitsland”. Maar het was: vermoorden. Cliteur geeft dus eigenlijk toe dat de nazi’s een monocultuur hebben nagestreefd en dat in het kader van dit streven een paar (of waren het miljoenen?) mensen gesneuveld zijn. Cliteur denkt dat hijzelf zich fundamenteel van de nazi’s onderscheidt, omdat hij niet de onrealistische droom van de totale monocultuur aanhangt. En zeker, daar ligt een bepaald verschil tussen hem en de nazi’s . Maar vergeet niet, dat de nazi’s ondanks hun waanzinnige ideeën altijd ook zeer praktisch en rationeel waren, en op elk moment alleen datgene hebben gedaan, wat politiek en praktisch uitvoerbaar was. Ze hebben bijvoorbeeld altijd een stapje terug gedaan wat het antisemitisme betrof, toen zij op echte weerstand zijn gestoten (zie hiervoor Helmut Berding, Antisemitismus in Deutschland) .
Het streven naar een monocultuur was bij de nazi’s niet statisch, maar dynamisch; ze hebben gekeken hoe ver ze kunnen gaan. Mijn stelling is, dat elk streven naar een monocultuur levensgevaarlijk is, en dat de monoculturalisten geconfronteerd, dus begrensd moeten worden, met alle democratische enfatsoenlijke middelen.

“Fatsoen”- dit woordje staat in de titel van een artikel van Cliteur van 6 oktober 2004 in de Volkskrant,Fatsoen begrenst vrije meningsuiting. Ook in dit artikel heeft Cliteur het over de nazi-tijd. Hij zegt erover blij te zijn, dat Jan Blokker in de Volkskrant niet mocht schrijven, dat de ideeën van Fortuyn op die van Mussert lijken (Cliteur bewijst altijd weer dat hij van ironie niets begrijpt. Jan Blokker is juist beroemd vanwege zijn vergelijking tussen Fortuyn en Mussolini – in zijn Volkskrant-column De nieuwe Duce[181]).Cliteurs artikel impliceert, dat de grenzen van het goede fatsoen overschreden worden, als er een vergelijking tussen hedendaagse politici en de fascisten gemaakt wordt. Ik wil over deze implicatie een aantal opmerkingen maken:
Cliteur maakt zelf vergelijkingen tussen de nazi-tijd en de huidige tijd, en vergelijkt zijn eigen islamofobie met het antifascisme.[182] Daarmee staat Cliteur zij aan zij met zijn geestverwanten Pim Fortuyn en Frits Bolkestein. Fortuyn viel, net als Cliteur, niet alleen de gewelddadige fundamentalisten aan, maar expliciet ook de liberale islam.[183]
Cliteur heeft gelijk, fatsoen begrenst vrije meninguiting, maar noch hij noch zijn collega Ellian brengen dit in de praktijk. Dorien Pessers zegt, in een reactie op Ellian terecht, en zij mikt daarbij ook terecht op Theo van Gogh: “Heeft tegenwoordig niet elke krant plats ingeruimd voor een scheldende columnist? Wat wordt daarmee gediend,: de politieke openbaarheid of de oplagecijfers? Laten we elkaar niet voor de gek houden: er worden veel meningen geventileerd die niets met de strekking van vrijheid van meningsuiting te maken hebben. Sterker nog: vaak wordt het vrije spreken van de een aangewend om de ander het zwijgen op te leggen. Stelselmatig vernederen, sarren en provoceren kan een dergelijk effect hebben. Wie zich dan nog durft beroepen op de vrijheid van meningsuiting, heeft er niets van begrepen.”[184]

Ook de provocateur Fortuyn maakte een vergelijking tussen de islam en het Derde Rijk. Hij sprak zich uit voor een bipolaire wereldorde en voor een gevecht tussen goed en kwaad. Nadat het communisme is ondergegaan, hebben we volgens Fortuyn namelijk een nieuwe vijand, een nieuwe duivel, nodig: de islam.[185] Ook al bij Fortuyn horen we de echo van de stem van Carl Schmitt. Fortuyns is, net als Carl Schmitt, een manicheïstisch denker. Fortuyn steunt expliciet op de ideeën van Ronald Reagan, en diens retoriek van het “Rijk van het Kwade”, een gedachtepatroon dat Fortuyn voor de Islam wilde gebruiken. Buruma/Margalit beschrijven het manicheïsme in de radicale islam, en voegen ook toe dat juist de door Fortuyn zo hoog geachte Reagan, net als president Bush, manicheïstische denkers zijn: “When Ronald Reagan spoke of the Sovjet Union as ‘the evil empire’ and George W. Bush lumped North Korea, Iran and Iraq together as “the axis of evil”, they were speaking in Manichaean terms.”[186]

Ellian bekritiseert terecht de manicheïstische retoriek van de politieke islam, die Europa en Amerika en Israël als de symbolen van het Kwaad en de duivel ziet. (NRC 19-8-2006) Alleen is zijn kritiek op het manicheïstisch duivelsdenken ongeloofwaardig. Als deze retoriek van Reagan of van president Bush afkomstig is, vindt hij dit namelijk prijzenswaardig. “Toen Ronald Reagan de Sovjet-Unie het Rijk van het Kwaad noemde, reageerden progressieve intellectuelen in het Westen furieus. Maar de Russische bevolking was er blij mee. En zo is het nog steeds. De meerderheid van de wereldbevolking gaat gebukt onder tirannie. Voor haar zijn dergelijke woorden van Bush [ over Het Kwaad] hoopvol. […] Links zou blij moeten zijn, dat deze regering van Bush het licht heeft gezien.”[187] “
Juist Burke-voorbeeld George W Bush is iemand die zwaar misbuik maakt van de geschiedenis.

“'[...] symbolen uit de oorlog worden misbruikt om politieke doelen te onderstrepen. President Bush laat niet na om naar gebeurtenissen uit de oorlog te verwijzen. Als hij 'Munchen 1938' aanhaalt, staat dat voor niet-onderhandelen met terroristen. 'Pearl Harbour' citeren, betekent: val ze aan voor ze jou aanvallen. De holocaust wordt gebruikt als rechtvaardiging om te interveniëren in conflicten en gebieden waar het kwaad heeft toegeslagen.”( Tony Judt, de Volkskrant 5-7-2008)

Elsbeth Etty reageert op ook kritisch op Ellians column van 19-8-2006. Zij geeft Ellian gelijk in de kritiek op het “islamofascisme” . Maar Etty zegt Ellian niet te kunnen volgen “als hij het politieke kwaad dat de mensheid bedreigt impliciet gelijkstelt aan de islam als zodanig. ‘De islam had reeds bij zijn geboorte een politieke verschijning’, schrijft hij, daarmee suggererend dat de politieke verschijningsvorm een intrinsiek kenmerk van deze godsdienst is. Volgens mij is het eerder zo dat politieke en maatschappelijke conflicten in de geschiedenis veelal een religieuze verschijningsvorm aannemen. Bijvoorbeeld die van de Talibaan in Afghanistan, opgekweekt en bewapend door de VS ter bestrijding van de sovjetbezetters. Zo bezien is het moslimterrorisme een uitwas van de Koude Oorlog, toen de supermogendheden in de periferie van elkaars invloedssferen weinig scrupules kenden.”(NRC 29-8-2006) Ellian daarentegen: “Onze intellectuelen moeten zo spoedig mogelijk beseffen dat de huidige problemen van de wereld niet door Bush en de zijnen in het leven zijn geroepen.”[188] Als men met “Bush en de zijnen” ook Reagan c.s. bedoelt , zoals ook Ellian zelf dit terecht doet, zie boven, dan is het zeker waar, dat de huidige problemen met het moslimterrorisme wel degelijk mede veroorzaakt zijn door Bush, Reagan c.s.
Ellian vond het verkeerd dat men tegen Bushs Irak-oorlog demonstreerde; volgens hem had men tegen Saddam moeten demonstreren. Terecht schrift hij dat de demonstranten “egoïstisch” waren, en dat het hen niet voornamelijk om de burgers van Irak ging.[189] Inderdaad demonstreerden toen veel mensen ook voor het eigen belang: tegen een politiek die de ander als het Kwaad en als de nieuwe Hitler definieert en die revolutionair in plaats van pragmatisch is, en dus dreigt een hele wereld in een spiraal van geweld te verwikkelen. Het moslimterrorisme is een groot gevaar, en is bovendien een ten dele door het Westen zelf gecreëerd fenomeen. Maar de moslims zijn niet de nieuwe Hitler, zoals Eric Frey zeer zakelijk aantoont in zijn boek Das Hitler-Syndrom.

Ook de Leidse hoogleraar Frits Bolkestein - islamofoob, anti-sixties-ideoloog van het eerste uur en de geestelijke vader van Kinneging en Wilders schetst een analogie tussen toen en nu.
Hij ziet een duidelijk verband tussen de Duitse nazi-bezetter en de moslims: “Frits Bolkestein […]  vindtde nieuwe Nederlandse krijgsterm 'heilige oorlog' […] 'wel een gerechtvaardigde beeldspraak, geziende nood die nu heerst'. Als ‘iemand die de Duitse bezetting heeft meegemaakt’ vindt Bolkestein het een onheilspellende ontwikkeling dat in onze vier grote steden de situatie nabij is dat de moslims er de grootste bevolkingsgroep gaan vormen. Met volgens de VVD-prominent alle ‘gevoelens van’ intimidatie en onvrijheid van dien . “[190]
Dit zei Bolkestein op 7 november 2004 in Buitenhof, enkele dagen na de moord op Van Gogh, toen een gevaarlijke negatieve spiraal van vijandige maatschappelijke polarisering duidelijk werd en moskeeën werden aangestoken. Nog even voor de duidelijkheid: Bolkestein heeft het hier over Nederlanders, die hij dus als “de vijand/bezetter” neerzet. Al een paar maanden eerder, bij de opening van het academisch jaar in Leiden 2004 zei Bolkestein in zijn toespraak De veelvolkeren unie: “‘De Amerikaanse islamkenner Bernard Lewis stelde onlangs: “Europa zal een deel van het Arabische Westen zijn, van de Magreb. Migratie en demografie wijzen in die richting”. Ik weet niet of het zo’n vaart zal lopen maar als hij gelijk krijgt, is de ontzetting van Wenen (van een beleg van de Turken, BF) in 1683 tevergeefs geweest.’ “
In het licht van zijn opmerkingen van november hetzelfde jaar was dit dus geen grap.

Dick Pels over Bolkesteins optreden in Buitenhof: “In de discussie over een dreigend islamitisch gevaar wordt het demografische argument (moslims fokken meer, dus staat ons binnen de kortste keren een islamitische tsunami te wachten, wég westerse beschaving) vaak als bangmakertje gehanteerd. Alsof het «zwarte» bevolkingscijfer exponentieel blijft stijgen en de islam een eenvormig blok is dat van generatie op generatie blijft vastzitten in dezelfde barre orthodoxie. Angsthandelaren zoals Wildersvermoeden hier zelfs een bewuste bevolkingspolitiek, waarbij partnerimport, gezinshereniging, endogamie, vrouwen-aan-het-aanrecht en grote gezinnen bewust worden bevorderd teneinde een getalsmatige meerderheid te krijgen en zo op termijn de sharia in Nederland te kunnen invoeren.”[191]

Bolkesteins redering roept behalve het gedachtegoed van Carl Schmitt (maar nu met de moslim als vijand) ook de herinnering op aan Enoch Powell, een politicus die door de vroegere Bolkestein-speech-writer Wilders recentelijk werd aangehaald om een immigratiestop en repatriatie van allochtone Nederlanders te bepleiten.[192] Powell had in een toespraak gezegd:
“From these whole area’s the indigenous population, the people of England, who fondly imagine that this is their country and these are their home-towns, have been dislodged - I have deliberately chosen the most neutraal word I could find.[…] My judgement then is this: the people of England will not endure it. If so, it is idle to argue whether they ought or ought not to. I do not believe it is in human nature that a country, and a country such as ours, should passively watch the transformation of whole areas which lie at the heart of it into alien territory.”[193]
Maarten Hajer en Marcel Maussen: “Politici en schrijvers die zeggen dat het hier oorlog is, zijn medeverantwoordelijk voor de verharding van het maatschappelijk klimaat. Zij moeten beter nadenken over de beelden die hun woordkeus oproepen.[…] Wie dergelijke beelden zonder schroom hanteert is behept met een grenzeloos zelfvertrouwen. Maar denken politici en opiniemakers ook na over het onbedoelde gevolg ervan? Je zou denken dat eenieder na de moord op Theo van Gogh doordrongen is van de dodelijke kracht van woorden en beelden.
Wie beelden als 'oorlog' en 'vijand' in de discussie hanteert, is er mede voor verantwoordelijk dat 'de strijd' verhardt. Oorlogsmetaforen mobiliseren het beeld van een aangevallen volk dat de rijen moet sluiten. Wie in tijden van oorlog de dialoog zoekt is naïef, wie weigert zijn afschuw voor de vijand uit te spreken is een 'verrader', wie de vijand verzwakt door een moskee in brand te steken kan zichzelf zien als een 'verzetsstrijder'.
Het appelleren aan beelden en het gebruik van metaforen is hierbij allerminst onschuldig. Het debat gaat niet om het achterhalen van de 'ware' betekenis van de gebeurtenis; in het debat wordt de betekenis van de moord op Van Gogh tenslotte pas geconstrueerd.”[194]
“Het oorlogsframe werkt op een gevaarlijke plaats als een zogenaamd wedge issue, als een wig: het scheidt een bepaalde groep van een andere groep. […] Door beelden als ‘oorlog’ ‘terreur’ en ‘strijd’ te koppelen aan allerlei andere sociale thema’s  zoals de ‘terreur door Marokkaanse jongeren’ (Wilders, Scheffer) – wordt een brede politiek-maatschappelijke crisis gecreëerd, niet opgelost.”[195]

Net als Bolkestein vergelijkt de Leidse rechtsgeleerde Afshin Ellian de nazi’s en de moslimgemeenschap: “Ik vertrouw jullie, oorspronkelijke inwoners van dit land, niet echt. Sorry. Jullie zijn wel erg geneigd te capituleren. Langzamerhand begin ik te begrijpen, waarom de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog Nederland binnen vijf dagen hebben kunnen innemen.”[196] Weliswaar spreekt Ellian hier over de moslimextremisten, maar de vergelijking met de nazi’s en de situatie van de bezetting is overdreven en smakeloos, vooral bij een man die zelf onder geen omstandigheden wil tolereren, dat er door anderen een vergelijking wordt gemaakt tussen islamofobie en het antisemitisme; er zelfs “kotsmisselijk” van zegt te worden en eraan toevoegt: “Als dit geen demagogie is, dan weet ik niet meer.”[197] Juist. Kijk in de spiegel, Ellian! Moslims zijn niet de nieuwe nazi’s, schrijft Sjoerd de Jong, en hij verzet zich tegen de neoconservatieve bezettingsmetafoor: “Radicale moslims hebben noch de nationale staat, noch de graad van organisatie, noch de politieke ideologie noch de steun van hun gemeenschap waarover Hitler c.s. beschikten. [198]

Cliteur schrijft ook uitvoerig over de nazi Eichmann. Hij telt uitgerekend Eichmann in het  kamp van de culturele relativisten (met hulp van een citaat van Judith Boss),[199] wat zeer merkwaardig is aangezien het feit dat Eichmann zich juist volledig heeft ingezet voor een “Arische” monocultuur. En: naar een monocultuur moeten we volgens Cliteur streven, al zal het ons – en dat geeft hij toe- nooit volledig lukken dit doel te bereiken ..... En zelfs Hitler, suggereert Cliteur, was misschien een “relativist”.[200]  Ik zou graag willen horen, op grond van welke argumenten Hitler als relativist beschouwd kan worden. Hitler heeft laten zien, waar men belandt als men een monocultuur wil hebben. Hitler is dus niet een voorbeeld, dat het sowieso niet kan lukken met de monocultuur, en men een monocultuur dus gerust kan nastreven – zoals Cliteur meent-  maar een voorbeeld voor waar men belandt als men een monocultuur nastreeft!

Antisemitisme of racisme zijn gradueel, er is een hele grijsschaal tussen het harde racisme en minder harde vormen. Zeker hebben Cliteur c.s. gelijk dat zij geen harde racisten zijn in de klassieke betekenis van het woord. Het oude biologisch georiënteerde racisme is getransformeerd in en “nieuw racisme” . Marcel Poorthuis en Theo Salemink: “Nieuw racisme baseert zich niet langer op de oude rassenleer van de naties, op mythen over het superieure arische ras, op de beschavingsopdracht van het blanke ras, en op de mythen over de inferieure mengrassen. […] Nieuw racisme schept een nieuwe rangorde tussen groepen op basis van een ‘culturele evolutie’ die een volk tot een historische eenheid maakt, die en scheiding tussen ‘eigen volk’ en ‘vreemdelingen‘ aanbrengt, ook als deze vreemdelingen staatsburgers zijn met gelijke rechten. ‘Eigen volk eerst’ is de politieke slogan van deze beweging in haar extreemrechts fase geworden, onvoorwaardelijk aanpassen en assimileren de nieuwe eis van het nieuwe millennium.
Een kenmerk van dit nieuwe racisme is dat het de classificatie van ‘eigen volk’ boven vreemdelingen verbindt met de visie dat Europa zelf een soort hogere ‘natuurlijke gemeenschap’ is tegenover de niet- Europese gemeenschappen. De Europese volkeren hebben samen een gemeenschappelijke historisch evolutie doorgemaakt, die ook een gemeenschappelijke cultuur, godsdienst en moraal heeft voortgebracht. Zo wordt de oude leer over Europese superioriteit, die religieus, cultureel of biologisch beargumenteerd werd, gereactiveerd en gekoppeld aan het nieuwe racisme van ‘eigen volk eerst’.” [201]

De Leidse Burkianen zijn misschien geen racisten, maar in ieder geval etnocentristen met ongefundeerde superioriteitsgevoelens.
Maar sommige opmerkingen van Burke-leden zijn gewoon ouderwets racistisch, zoals het volgende citaat van Kinneging: 
“Als de Europeanen zich niet voortplanten - wat ze niet doen - hebben we niet genoeg kinderen om ons te vervangen. Uiteindelijk zal Europa dan Afrikaniseren en Azianiseren. Is dat slecht? Ik vind van wel, omdat ik de Europese cultuur hoger acht dan die van Afrika en Azië. Het zou echt de ondergang van het avondland zijn. En dat moeten we, denk ik, zien te voorkomen.”[202]
Ferry Haan en Hans Wansink hadden al in 2003, in een reactie op het conservatief manifest van Bart Jan Spruyt en Michiel Visser, geschreven:
“We lezen verder [in het manifest] : 'Conservatieven geloven dat een samenleving die onvoldoende kinderen voortbrengt, zoals in ons land het geval is, en waarvan bijna de helft van de huwelijken eindigt in een bittere echtscheiding op een belangrijk vlak zeer ongezond is. Geen serieuze cultuurkritiek kan het vraagstuk van het lage kindertal en het probleem van het teveel aan echtscheidingen negeren.'
Laag kindertal? Te veel echtscheidingen? Dat valt erg mee, dankzij de Turkse en Marokkaanse gemeenschappen in Nederland. Maar de Burke Stichting bedoelt: er zijn te weinig blanke kindertjes en te veel moslimkindertjes.” (de Volkskrant, 22-10-2003)

De socioloog Willem Schinkel spreekt over he tnieuwe “culturisme “als eeen verkapt racisme. maatschappelijke problemen en kwesties worden gedefiniëreert in culturele termen, en die worde vervolgens van morele etiketten te voorzien. Het gaat dan steevast om hún (inferieure) cultuur tegenover de onze (superieure). Schinkel ziet daarin "een functioneel equivalent van racisme". "Het dient om groepen mensen uit te sluiten en te stigmatiseren.( de Volkskrant 29-3-2008)


2.3.3. Onverzoenlijke polarisatie


“Nederland is de afgelopen jaren racistischer en xenofober geworden. Turkse en Marokkaanse moslims zijn in toenemende mate slachtoffer van islamofobie.“ ”De toon in het Nederlandse integratiedebat is dramatisch verslechterd. Die harde toon heeft geleid tot een zorgwekkende polarisatie van de samenleving.”
Dat schreef de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) in een rapport dat op 12 februari 2008 verscheen. ECRI, onderdeel van de Raad van Europa, constateerde ook een substantiële toename van islamofobie in Nederland.  Volgens ECRI ontaardde de discussie over integratie in een algemeen debat over religieuze en culturele waarden en dat leidde tot stigmatisering van groepen.
“De commissie meent dat de nuance in het integratiedebat systematisch wordt neergesabeld als 'politieke correctheid' en 'oude politiek'. Zij stelt dat racisme en vreemdelingenhaat steeds vaker voorkomen in discussies binnen en buiten de Tweede Kamer. Met name de PVV moet het ontgelden. De partij lanceert volgens de ECRI ronduit racistische voorstellen (verbod op dubbele nationaliteit bewindslieden; algeheel boerkaverbod). De andere partijen laten dat volgens de commissie 'in de regel onweersproken'.”
 ( de Volkskrant 12-22008; NRC 12-2-2008)

Het rapport stelt dat
“islamofobie is dramatisch toegenomen, er is sprake van stereotyperend, stigmatiserend en soms ronduit racistisch taalgebruik. Ook wordt vooringenomen berichtgeving in de media geconstateerd en stelt de commissie dat men buitenproportioneel veel aandacht aan moslims besteedt in het veiligheidsbeleid.
[...]  Het rapport is vooral gericht aan de Nederlandse overheid.  Er staan tal van juridische aanbevelingen in om discriminatie in te dammen. Minderheden, vooral Marokkaanse en Turkse moslims, ervaren die discriminatie onder meer op de arbeidsmarkt, de woningmarkt en in het onderwijs.” ( Harry Polak, Het Parool 18-2-2008)

Het rapport stelt ook, en dit betreft de professoren van de Burke Stichting, dat Overheidsinstanties en politici een voorbeeldfunctie hebben. ( ****link)
“De commissie maakt zich ernstige zorgen over de wijze waarop we in Nederland het integratiedebat met elkaar voeren. Er wordt veelal geringschattend over elkaar gepraat - niet in het minst door opinieleiders - in plaats van met elkaar.[...]

Allen die zich in Nederland bevinden hebben recht op gelijke behandeling, ongeacht godsdienst, afkomst, geslacht en enkele soortgelijke gronden. Moslims en Joden, homo's en vrouwen. Kritisch kijken naar de ander mag, maar laten we vooral ook kritisch kijken naar onszelf. Het rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie geeft daar alle reden toe..” ( Harry Polak, Het Parool 18-2-2008)


De conservatisme-deskundige H.W. von der Dunk schrijft over dit rapport en de kwestie van vrijheid van meningsuiting:
[...] “juist nu Nederland [staat] slecht aangeschreven wegens islamofobie en toenemend racisme. Decennialang stonden we vooraan om anderen op dat gebied op hun feilen te wijzen. Nu we lik op stuk krijgen zoals in het rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie zijn we geneigd dat als eenzijdig af te doen.
Verliest daarmee het beginsel van meningsvrijheid als onaantastbare grondslag van de democratie een jota van de geldigheid waar Ankersmit op wijst? Allerminst. Maar als we menen nieuwkomers hier een lesje te moeten leren, dan mag daar wel een voetnoot bij. Het is met de vrijheid van mening als met de tolerantie: ze veronderstelt een wederzijdse bereidheid om het inderdaad bij een mening te laten.
Maar helaas, de samenleving is geen sociëteit van beschaafde heren of een academisch seminar. Meningen in de politieke realiteit zijn slapende daden en leiden tot acties.”  [NRC 15-2-2008]

Wilders, Spruyt en de Leidse Burkianen bevorderen de maatschappelijke polarisatie met stigmatiserende en generaliserende uitspraken.
Discriminatie moet mogelijk zijn, het ‘haatzaai-artikel” (WvS 137D) waarin haatzaaipropaganda wordt verboden moet uit het wetboek van strafrecht verdwijnen. Wie zich tegen het afschaffen van dit wetsartikel keert, wordt door Afshin Ellian van “een teveel aan beschaving” beschuldigd. ( NRC 3-6-2009)

In de bundel “Polarisatie, Bedreigend en verrijkend” (2009) schrijft Burke-vorzitter Andreas Kinneging over maatschappelijke polarisatie:

Het gaat bij polarisatie om de vergroting en verscherping van tegenstellingen, waarbij ver­schillende groepen in de samenleving van elkaar vervreemden en tegenover elkaar komen te staan. Een voor de hand liggend voorbeeld van polarisatie in deze zin herkennen we in de ontwikkeling van de verhouding tussen de inheemse Nederlandse bevolking en het islamitische bevolkingsdeel. Deze verhouding is sedert de aanslagen op de World Trade Towers in New York op 11 september 2001 danig verslechterd. De twee bevolkingsgroepen zijn volgens velen veel meer tegenover elkaar komen te staan doordat er onder een deel van de inheemse Nederlanders wantrouwen en een zekere aversie is ontstaan jegens moslims.
De term polarisatie wordt echter nog op een tweede, met de voorgaande samenhangende maar niettemin andere, wijze gebruikt. We spreken ook over polarisatie om aan te geven dat iemand, door zijn handelen en vooral door zijn spreken, de tegenstellingen tussen groepen in de samenleving ver­groot en verscherpt. Polarisatie in deze betekenis is niet zozeer de vergro­ting en verscherping van sociale en politieke tegenstellingen zelf, als wel een wijze van optreden die deze vergroting en verscherping veroorzaakt. Men kan daarbij bijvoorbeeld denken aan de volgens velen polariserende wijze waarop een politicus als Geert Wilders optreedt ten aanzien van de islam en het islamitische bevolkingsdeel.” ( p 12f )

Mooi geformuleerd door Kinneging, maar dit grenst niet alleen aan hypocrisie, dit is hypocrisie ten top, dat Kinneging anno 2009 zich opwerpt tot objectief-afstandelijke waarnemer inzake maatschappelijke polarisatie, terwijl zijn eigen Burke Stichting via Bart Jan Spruyt Geert Wilders in het zadel heeft geholpen, en de Burke Stichting ook verantwoordelijk is voor het aanscherpen van maatschappelijke tegenstellingen. Kinnegings juristen- en Burke-collega Ellian is dan dezelfde bundel dan ook een eerlijke, enthoesiaste en vrolijke verdediger van de maatschappelijke polarisatie, die hij, dat moet gezegd, met veel energie bedrijft ( zie hieronder).

Kinneging schrijft verder:
“Tolerantie is alleen mogelijk als ze, paradoxaal genoeg, gepaard gaat met ideologische eensgezind­heid op wezenlijke punten.” ( p. 23)

Dit lijkt me een zeer problematisch constaterering, zeker uit de mond van een jurist. De grondwet grandeert de vrijheid van religie en van mening ook en juist voor degenen die vanuit een geheel andere ideologie redeneren. Ook Kinnegings recept tegen polarisatie, namelijk “constitutioneel pattriotisme” overtuigt niet, aangezien dit idee bij hem hier uit de hemel komt vallen en hij het niet uitwerkt. Kinneging probeert zich hier in dit artikel als verdediger van een pattriotisme te presenteren terwijl hij zelf in andere publicaties, net als andere representanten van de Burke Stichting en net als hun adaptiekind Wilders, niet voor constitutioneel pattriotisme, maar vor populistisch nationalisme staat.

Kinnegings hoofdzakelijke mededeling is dat de tegenstellingen met “het islamitische bvolkingsdeel” min of meer onoverbrugbaar zijn en dat alleen een vage en niet geloofwaardige constructie als “constititioneel pattriotisme” ons kan redden.
Maar het als voorbeeld aangehaalde Amerikaanse model is, zoals Haleh Ghorashi in dezelfde bundel overtuigend aantoont ( p 153 ff),  juist veel toleranter ten opzichte van verschillen van bevolkingsgroepen en religies dan het de denkers van de  denkers van de Burke Stichting lief is. De Amerikaanse bedrijven beeindigden ook de fianciering van de Burke Stichting vanwege de samenwerking met Wilders en diens vijandigheid ten opzichte van de islam (zie het betreffende hoofdstuk boven).

Afshin Ellian verdedigt met Carl Schmitt in de hand in dezelfde bundel de maatschappelijke polarisatie (zie het hoofdstuk over Carl Schmitt). Weliswaar wil Ellian (nu) de problematische theorieën van Schmitt alleen voor terroristen en voor internationale betrekkingen laten gelden (p. 74/75) - wat mij op zich al hoogst problematisch lijkt, zeker gezien de manier waarop bij representaten van de Edmund Burke Stiching internationale en nationale politiek uitdrukkelijk door elkaar heen loopt. Bart Jan Spruyt prijst in zijn boek “De toekomst van de stad”(2004; op een foto op de de site van de Burke Stichting juist aan Afshin Ellian aangeboden) niet alleen Carl Schmitt en eist een noodwetten, maar geeft ook door zijn pathetisch beroep op Churchill het gevecht tegen de moslims een dimensie van burgeroorlog.


Verder schrijft Ellian: “Polarisatie zonder vijandschap is een wezenlijk aspect van politiek”. Dit is juist, alleen is het juist het probleem dat polarisatie, en dan vooral polarisatie tegen een bevolkingsgroep met een bepaald geloof of een bepaalde afkomst helaas tot vijandschap tussen bevolkingsgroepen en discriminatie leidt.


“Waar politiek is, is ook polarisatie” zegt Ellian ( p.75), en hij gebruikt hier het begrip ‘polarisatie” gelijkbeduidend met ‘conflict’ en vermijdt het over discriminatie en ongelijke macht na te denken. Hij keert zich tegen etnische polarisatie of polarisatie “op grond van andere onveranderlijke, onontkoombare kwalificaties”. Zijn eigen onophoudelijke aanvallen op de islam zijn dus niet erg, omdat tenslotte elke islamiet afstand kan doen van zijn geloof.
Ellian gaat in zijn artikel niet in op de problematische diskwalificatie van andermans religie. Hij veronderstelt dat Nederlanders juist door de polarisatie tegen moslims positiever zijn gaan denken over moslims (p. 77) wat door geen enkel serieus onderzoek wordt aangetoond, en hij zegt:
“Voor 9/11 had niemand kunnen bedenken dat de bur­gemeester van Rotterdam, de tweede grote stad van Nederland, een mos­lim zou kunnen zijn.”

Dat is juist, maar Ellian zelf, net zo als zijn Burke-vriend Bolkestein, waren nog kort geleden  helemaal niet positief te spreken over een moslim-burgemeester. Polarisator Bolkestein zei nog in 2005:
"En binnenkort hebben we een gekozen burgemeester. Dat houdt in dat Amsterdam een islamitische burgemeester kan hebben. En burgemeester Job Cohen bepleit dat die het hoofd van de politie blijft." (Het Parool, 22-12-2005)
Daarmee impliceerde Bolkestein dat de toenmalige Amsterdamse wethouder Ahmed Aboutaleb, een belijdend moslim, ongeschikt zou zijn als burgemeester. “Een behoorlijke uitglijder” noemde Aboutaleb zelf spraak. (Frits Abrahams, NRC 12-9-2006; vgl ook de uitspraak van Wilders tegenover Aboutaleb dat hij, Wilders niet gediend was van de aanwezigheid van moslims in het kabinet; zie Vrij Nederland 4-10-2208 , interview met Aboutaleb)

Net als Wilders probeert Ellian de toenemende integratie en emanicipatie van moslims als een overwinning en verdienst  van de polarisatoren te presenteren. Maar hij vergeet dat de polarisatie ook veel maatschappelijke krachten heeft opgeroepen die het juist voor de moslims en tegen discriminiatie hebben opgenoemen. Het lijkt me niet waarschijnlijk dat Aboutaleb iets aan mensen als Bolkestein, Wilders en Ellian te danken heeft.

Over Wilders’ film ‘Fitna’ schrijft Ellian:
“Nooit eerder werd zo intens, veelvoudig en scherp geschre­ven en gesproken over de islam als in de Fitna-periode. Maar wat was het resultaat van Fitna? Ten eerste hebben de meeste Nederlandse moslims laten zien dat ze niets voelen voor een gewelddadig optreden tegen de be­ledigers of de criticasters van de islam. De radicale salafisten stonden he­lemaal alleen in hun hetze tegen het Kamerlid Geert Wilders. Ten tweede bevorderde deze houding van de moslims hun acceptatie bij de autoch­tone Nederlanders. Daardoor zijn aanzienlijk meer Nederlanders positief gaan denken over moslims. ”

Een zeer eenzijdige en verwrongen visie van Ellian op Fitna en Wilders. Ten eerste werd in de media niet over de moslims negatief geschreven in de Fitna-periode maar over Geert Wilders en zodra de film was verschenen over de lage kwaliteit van de film. De radicale salafisten stonden ook niet  alleen in hun kritiek op  Wilders. Maar weinigen waren toen zo Wilders-getrouw als Afshin Ellian.

Een aan Ellian tegenovergestelde andere visie op polarisatie wordt in dezelfde bundel gegeven van Carsten de Dreu, hoogleraar psychologie aan de Universiteit van Amsterdam:

“Polarisatie is volgens de Nederlandstalige versie van Wikipedia te om­schrijven als "het veroorzaken van een conflict of het versterken van te­genstellingen tussen bevolkingsgroepen of politieke partijen". De laatste tijd zien we in politiek en samenleving een steeds sterker wordende nei­ging polarisatie te zien als iets nuttigs, als een manier om samen verder te komen, te ontdekken en te vernieuwen. Polarisatie wordt dan wel gezien als de tegenpool van het 'polderen' , als een superieur alternatief voor in ge­zamenlijkheid en door middel van overleg en onderhandelen tot een con­sensus te komen. Polarisatie wordt kortweg gezien als nastrevenswaardig.
In dit essay stel ik vast dat voor deze visie elke grond ontbreekt (De Dreu 2008). Polarisatie, zo zal ik betogen, levert weinig tot niets op en kost veel. Bovendien worden de opbrengsten van polarisatie vroeg of laat te­nietgedaan door de onvermijdelijke kosten die aan polarisatie kleven. Ten slotte zijn de opbrengsten vooral voor het individu en diens directe omge­ving, terwijl de kosten veelal op hogere niveaus van analyse (in casu de sa­menleving als geheel) terechtkomen. Of individuele opbrengsten mogen prevaleren boven maatschappelijk kosten is een moreel-ethische vraag die buiten het bestek van dit betoog valt. “

Met andere woorden, Ellian c.s. verdienen goed met hun regelmatige polariserende media-optredens. Of dit de samenleving een meerwaarde oplevert, daaran mag worden getwijfeld.
De Dreu:
“Polariseren omvat al die gedragingen die erop gericht zijn de eigen be­langen, opvattingen, waarden, normen en inzichten te laten prevaleren boven die van de tegenpartij. Polariseren komt vaak voort uit de wens de tegenpartij te domineren en men laat zich dan ook weinig tot niets gele­gen liggen aan de belangen, opvattingen en inzichten van de tegenpartij.”
“...polariseren [is] slechts een van de vele manieren om met conflicten en tegenstellingen om te gaan. Maar door te polariseren intensiveert en escaleert een conflict wel.” ( p 143 f.)

Polariserende conflictescalatie leidt ertoe dat een ander als gevaarlijk, immoreel en/of inferieur beschouwd wordt:
“En alhoewel de meeste men­sen geneigd zijn anderen redelijk en beleefd te behandelen, en zelfs pas op de plaats te maken mocht die ander enigszins onbehoorlijk uit de hoek komen, vervalt voor de meesten die verplichting wanneer overduidelijk is dat die ander gevaarlijk, immoreel en inferieur is. Wanneer we iemand als zodanig beoordelen, en met die persoon een conflict ervaren, zijn we sneller dan normaal geneigd terug te grijpen op zware middelen en zullen we sneller dan normaal proberen het conflict via forceren en vechten te beslechten. Immers: met inferieure, immorele en gevaarlijke mensen valt niet te praten en is het slecht zaken doen.” ( p. 145)

“Er zijn in toenemende mate aanwijzingen dat polarisatie sneller en inten­ser plaatsvindt wanneer het conflict of de regenstelling betrekking heeft op groepen in plaats van op individuen (Arrow 2007; Bornstein 2003; Wildschut er al. 2003). Enerzijds komt dit doordat mensen groepen meer wantrouwen dan individuen en zich via polarisatie tegen mogelijke uit­buiting trachten in te dekken ('de aanval is de beste verdediging'). Ander­zijds komt dit doordat polarisatie in groepsverband 'verkocht' kan worden als een teken van loyaliteit jegens de eigen achterban, iets wat in interper­soonlijke conflicten per definitie onmogelijk is. Door zich extra hard en polariserend op te stellen tegenover andere groepen, toont men zich in feite een trouwen loyaal groepslid, wat weer voordelig is.” ( p 146)

De Dreu is het met Ellian eens dat conflicten potentieel constructief kunnen zijn, onder bepaalde voorwaarden. Maar volgens De Dreu geldt dit niet voor polarisatie:
“Samenvattend is de conclusie gerechtvaardigd dat matig intense conflic­ten de leerprestaties, de creativiteit en innovativiteit van betrokken indivi­duen en groepen bevorderen. Cruciale voorwaarden blijken te zijn dat (1) de conflicten vooral taakinhoudelijk van aard zijn en normen en waarden alsook belangentegenstellingen buiten de deur worden gehouden, en (2) de onderlinge verhoudingen goed zijn, mensen elkaar vertrouwen en el­kaar het licht in de ogen (blijven) gunnen. Polarisatie zorgt er enerzijds voor dat slaapverwekkende harmonie kan worden omgezet in productieve spanning, doch tevens - en op oncontroleerbare wijze - dat wat begint als een taakinhoudelijk debat, snel uitmondt in een wirwar van belangen­tegenstellingen, betwiste normen en waarden en geschonden gevoelens. Kortom: polarisatie doet de mogelijk positieve bijdrage van conflicten aan creativiteit en innovativiteit teniet. “ ( p 147)




Polarisatie is niet noodzakelijk maatschappelijk destructief. Polarisatie kan maatschappelijke strijdpunten verduidelijken. Een bepaalde mate van polarisatie en aanscherping van tegenstellingen,  is vruchtbaar in de democratie. Dit geldt zeker als met polarisatie een scherp politiek debat wordt bedoeld. Deze soort polaristie werd door denkers als Isiah Berlin verdedigd [ ...]

Een andere soort polarisatie dient het creëren van maatschappelijke tegenstellingen, en gaat vooral ten koste van zwakke groepen in de samenleving.
De door de Burke Stichting bedreven polarisatie dient het gevecht tegen de (islamitische) onderklasse.
[ De toon  van het debat...]


 “Groepstegenstellingen kunnen worden gecreëerd, aangewakkerd, gemanipuleerd
en uitgebuit, zoals de geschiedenis talloze malen heeft laten zien”.
Aldus Kees Schuyt in zijn Cleveringa-oratie 2006 (p.14) .

“Nergens in het Westen hebben politieke tegenstanders, columnisten, bloggers, gewone mensen in de openbare ruimte zo ongeremd een grote bek opgezet, uitgescholden, beledigd, verdacht gemaakt als hier in de afgelopen vijf jaar. Toch werd de mening gevestigd dat de vrijheid van meningsuiting in gevaar was, doorlopend, iedere dag.” (Henk Hofland, NRC 22-11-2006)

 Buitenlandse waarnemers zijn geschokt door de nieuwe Nederlandse onverdraagzaamheid die internationaal ongeevenaard is. Steve Stevaert, de gouverneur van Belgisch Limburg: “ Wat mij wel uitermate stoort en waar Nederland echt ontspoort, is dat waanzinnige idee dat opgang maakt over het recht de andere mens te mogen kwetsen. Dat stoort mij vreselijk, het gaat tegen elke fatsoensnorm in. Mensen hebben de verdomde plicht om verdraagzaam te zijn. Onverdraagzaamheid is zo slecht, het moet wel een respectvolle samenleving zijn. De verdraagzaamheid moet dan wel van álle kanten komen, hè. […] Er zal in het politieke bestuur en de samenleving een houding moeten ontstaan waarin dit wordt aangepakt.[…] Ergens is een moment van verdwazing opgetreden waardoor velen het recht op kwetsen normaal zijn gaan vinden.” (de Volkskrant, 2-9-2006)

 “[Er is] een groep rechts-geëngageerde, neoconservatieve intellectuelen in de arena verschenen die de tolerantie opzegde en het discussietaboe doorbrak”.[203] Deze rechtsintellectuelen wandelen in de voetspoor van Pim Fortuyn, die in zijn Groningse jaren met de filosoof Lolle Nauta had samengewerkt. Nauta was een van de Nederlandse intellectuelen die voor een meer polemisch en scherper maatschappelijk debat hadden gepleit. In  zijn essay ‘Achter de Zeewering’, verwijt hij het Nederlandse volkje van spraakmakende intellectuelen hun neiging tot provincialisme, hun angst voor debat op het scherp van de snede, en hun gebrek aan politiek engagement. “De mede door de verzuiling gevoede cultuur van tolerantie en ‘leven en laten leven’ veroorzaakte volgens hem [Nauta] een trek naar het midden die even weinig ruimte bood aan rechtse als aan radicaal linkse intellectuele tradities. “ (Dick Pels). Maar er is een groot verschil tussen en scherp en polemisch debat en het stelselmatig ketsen, vernederen en stigmatiseren van bevolkingsgroepen, zoals dit nu door de Burkianen gedaan wordt.
”Polariseren” kan betekenen: het aanscherpen van politieke tegenstellingen om zo de alternatieven helder te krijgen. Het debat kan erdoor levendiger worden gemaakt. ( Anet Bleich, de Volkskrant,. 14-3- 2008) . Een maatschappelijke polarisering waarin bevolkingsgroepen elkaar tenover staan, langs ethnische of religieuze lijnen is iets geheel anders.

Een dergelijk ethinsche en religieuze polarisatie kan filosofisch goed in verband worden gebracht met het scherpe vriend/vijand-denken en de ondergangsretoriek van Carl Schmitt. Aanhangers van Schmitt stellen het voeren van een debat in de dienst van het bestrijden van de vijand. Rob Hartmans:
“Nu lijkt Nederland nog lang niet op het Weimar van 1932, maar nogal wat lieden lijken met hun retoriek van «oorlog», «Vijfde Colonne», «vijand» wel erg naar een dergelijke toestand te verlangen.”[204]
                                                                                                                                
Carl Schmitt was, behalve nazi-jurist en antisemiet, ook praktiserend katholiek. De overtuigde katholiek Kinneging gelooft heilig in het nut van discriminerende en maatschappelijk polariserende uitspraken:“Het is niet verboden een ouderwetse opvatting over homoseksualiteit te hebben, integendeel .”[205] Net als Ellian en Cliteur vindt Kinneging dat alles wat niet verboden is te zeggen, dus ook rücksichtslos gezegd moet worden, ook als de samenleving daarmee ernstig gepolariseerd raakt. Kinneging is hoogleraar rechtsfilosofie, maar niet in staat een verschil te maken tussen een formeel-juridische beoordeling van een kwestie en een maatschappelijk-humane. Zijn logica is in het aangehaalde interview : wat niet verboden is, is dus wenselijk. Ik denk net andersom: ik vind het (anders dan minister Donner) onwenselijk dat maatschappelijke problemen juridisch worden opgelost. Juist daarom is het zeer belangrijk, dat men in een maatschappelijke discussie weerspreekt, als iemand b.v. homo- of vrouwvijandige of xenofobe opmerkingen maakt. Kinneging zegt dat de maatschappelijke discussie extreme meningen vanzelf corrigeert (“[...] dat komt vanzelf. [...] je moet afwachten wat er gaat gebeuren, dan zie je dat in het publieke debat uiteindelijk beide kanten aan bod komen [...]”)[206]Kinnegings mening dat de maatschappelijke discussie meningen “vanzelf”corrigeert echoot Edmund Burke. “Deze beschouwde individuele meningen slechts als brandstof voor het politieke proces van oordeelsvorming, waarin zich het algemeen belang vanzelf openbaarde.”[207] – een allezins aanvechtbare mening.
Burke zelf was trouwens geenszins een voorstander van polariserende maatschappelijke provocaties.Burke:
“The question with me is, not whether you have a right to render your people miserable; but whether it is not your interest to make them happy. It is not what a lawyer tells me, I may do; but what humanity, reason, and justice, tell me I ought to do.[…]
All government, indeed every human benefit and enjoyment, every virtue, and every prudent act, is founded on compromise and barter. We balance inconveniencies; we give and take; we remit some rights, that we may enjoy others […]  [208]

Religie en verdraagzaamheid is de titel van het bundel waarin Kinnegings uitspraak is opgenomen. Maatschappelijke verdraagzaamheid wordt niet bereikt als men, zoals Kinneging, mensen aanmoedigt om uiterst polariserende uitspraken te doen. Kinneging vindt het zelfs prima, als men zegt dat men het fijn vindt, dat Van Gogh is neergestoken.[209] Kinnegings houding past niet bij een doelstelling van maatschappelijke verdraagzaamheid, maar past uitstekend bij de doelstelling van de Burke Stichting, namelijk de democratie door provocaties te destabiliseren.

Kinneging is de voorzitter van de Burke Stichting en dus nauw verbonden met de verlichtingsfundamentalisten Ellian en Cliteur. Anders dan de christenfundamentalisten zijn de verlichtingsfundamentalisten pro-homo. Helaas ontstaat daarbij de indruk dat de verlichtingsfundamentalisten niet zo zeer voor de emancipatie van de homo’s opkomen als wel de moslims willen kwetsen. Dit kan onderbouwd worden met Paul Cliteurs argumentatie omtrent de homoseksualiteit. Cliteur is pro- homo. Hij neemt het op voor de homoseksuelen, om argumenten tegen “de“ islam te hebben. Maar hij verdedigt in de naam van de Vrije Meningsuiting de uitspraak van een imam dat homoseksualiteit een ziekte is.[210] Hij volgt ook hierin Pim Fortuyn ( die volgens Cliteur de Voltaire-prijs verdient)  die de vrijheid van meningsuiting boven andere rechten wilde plaatsen en deze vrijheid ook zwaarder te laten wegen dan het nondiscriminatiegebod in de Grondwet. Fortuyn wilde zelfs liever af van 'dat rare Grondwets-artikel' (artikel 1) met het verbod te discrimineren. El Moumni had het recht volgens Fortuyn het recht hem als homo een 'varken' te noemen.[211]
Cliteur vindt het prima, dat groepen in de samenleving gestigmatiseerd worden.[212] Ik vind het zeer onwenselijk dat de imam homoseksuelen als ziek stigmatiseert, vooral gezien de geweld van islamitische jongeren tegen homoseksuelen. Cliteur maakt een merkwaardige logische draai, doordat hij ziekte en liefdadigheid aan elkaar koppelt, en dan de uitspraak van de imam dus min of meer als een verkeerd begrepen oproep tot liefdadigheid verklaart.[213] Ik vind de uitspraak van de imam gevaarlijk, onwenselijk en stigmatiserend, ook al vind ik dat hij het recht van vrije meningsuiting heeft.
De socioloog Rob Tielman heeft gereageerd zowel op Cliteurs hier geciteerde uitingen over homoseksualiteit, als ook op mijn commentaar. Hij schrijft aan mij: “In uw commentaar op Cliteur inzake homoseksualiteit kunt u nog toevoegen dat het een groot verschil zou maken als imams zouden zeggen dat homoseksualiteit zondig zou zijn vanuit hun godsdienst (daar valt trouwens ook wat op af te dingen) maar het is zeker onjuist om te zeggen dat homoseksualiteit een ziekte zou zijn omdat dit niet het gebied van de godsdienst maar van de wetenschap is. Bovendien is het aanzetten tot haat als opgeroepen wordt om homo's te doden.”[214]

In de kwestie van de Deense cartoons hebben de Burkianen en Wilders een onverzoenlijke, polariserende houding ingenomen. Wilders heeft de cartoons op zijn website gezet.
Ellian vergelijkt de kwestie van de Deense cartoons met de provocaties van Nietzsche en W.F. Hermans.[215] Maar het is een fundamentaal verschil of religiekritiek zich tegen de eigen religie en cultuur richt - de satire dus maatschappelijk van beneden naar boven ( tegen dogma en macht) in de eigen samenleving gericht wordt- , of dat een andere cultuur bekritiseerd wordt, die reden heeft zich kwetsbaar te voelen- onder andere omdat het Westen tenslotte een tot kruistocht verklaarde (Bush) oorlog voert en bepaalde lieden, zoals de Burkianen, alles doen om de beschavingen goed te laten botsen.
Noch Nietzsche noch Hermans hebben platte, haatvolle religiekritiek geuit. Nietzsche’s  kritiek op het Christendom was een kritiek op het geperverteerde Christendom. Voor Nietzsche was Jezus zelf een belangrijk voorbeeld. Hij zei:  “Was weist Christus zurück? Alles, was jetzt den Namen christlich trägt.”[216]  Hermans beroemd citaat uit Ik heb altijd gelijk over de katholieken (p.28) , die zich als konijnen voortplanten, komt uit de mond van de haatvolle loser Lodewijk, een stakker, die vol zit van ressentimenten. Hermans kritiek treft hier niet alleen de katholieken, maar ook het ongereflecteerde ressentiment. Cyrille Offermans: “Moslims moeten minder lange tenen hebben, vinden nogal wat opiniemakers, ze moeten maar eens leren ergens tegen te kunnen. Maar met het recept waarmee bijvoorbeeld columnist Afshin Ellian dat denkt te bereiken - onder verwijzing naar W.F. Hermans riep hij Nederlandse schrijvers en kunstenaars op 'grapjes' te maken over de islam - bewijst hij toch vooral zelf nog niet helemaal ingeburgerd te zijn.
Hermans richtte zijn satirische pijlen (in een strikt literair kader, waar sowieso andere wetten gelden) op een van oorsprong religieus instituut dat in Nederland al decennialang de politieke dienst uitmaakte, zoals satire van oudsher gericht is op ridiculisering en ontwrichting van de plechtige praatjes van de machthebbers, niet op het trappen naar beneden.”
[217]

De Israëlische filosoof Avishai Margalit : “Men moet de vrijheid van meningsuiting altijd verdedigen, maar dat betekent niet dat men haar altijd ten volle hoeft te gebruiken. De dominante cultuur heeft de morele plicht om voorzichtig te zijn. Het is geen verdienste tegen dingen aan te schoppen die anderen als heilig beschouwen.”[218]

Bij en gevaarlijk polariserende stijl in het debat wordt de tegenstander op een lager niveau geplaatst, door dat men hem het recht te spreken min of mee wil ontzegen. Afshin Ellian bijvoorbeeld overschrijdt de regels van de fatsoenlijke polemiek als hij, in de naam van Desmond Tutu, burgemeester Cohen de menselijke waardigheid ontzegt: “Doordat Cohen meewerkte aan de dehumanisering van mevrouw Verdonk is hij nu ook beroofd van zijn waardigheid.”[219] Ellian heeft niets gemeen met Tutu en diens verzoeningsgezindheid. Hoe haalt Ellian het in zijn hoofd, Tutu te misbruiken om Cohen te denigreren? Antjie Krog spreekt en schrijft over de verzoening in Zuid-Afrika, en zij is zeer kritisch over Ellian ( die gepromoveerd is over de Zuid-Afrikaanse waarheidscommissie); zij schrijft: “Een van de belangrijkste commentatoren met betrekking tot verzoening in Holland, professor Afshin Ellian, onderschrijft de opvatting, dat vergeten ( met de bedoeling om te vergeven) een primitieve en onhistorische daad is – men moet [volgens Ellian, M.T.] worden ‘wie ein Tier’ .[220]  In een gesprek met Bas Heijne legt Antjie Krog het principe van Ubuntu uit, dat Ellian in zijn column als veroordelend wapen tegen burgemeester Cohen wil gebruiken.[221] Zij leg uit dat Ubuntu betekent, dat men zelfs een moordenaar kan en moet vergeven (om zo de gemeenschappelijke menselijke waardigheid te herstellen).[222] Ellian gebruikt Ubuntu, om Cohen de menselijke waardigheid te ontzeggen. Desmond Tutu zelf heeft recentelijk (NRC 23-2-2006) nog eens het principe van ubuntu uitgelegd: medemenselijkheid, vergiffenis, resocialisatie. Met andere woorden: ubuntu staat in tegenstelling tot alles waar de Burke Stichting voor staat. Het boekje van Bart Jan Spruyt De toekomst van de stad, dat Ellian op een foto op de site van de Burke Stichting in ontvangst neemt, is een doorgaand pleidooi voor hard en mededogenlos straffen- inmiddels wordt dit principe door Spruyt samen met Wilders in de politieke praktijk gebracht. Verder weg van ubuntu kan men niet zitten.

De polarisende stil is ook te herkennen aan zijn asymmetrie ten nadeel van de ander; dus het meten met twee maten. Non-conform denken wordt van de Leidse Burkianen alleen getolereerd als het van rechts komt. Links non-conformisme wordt onmiddellijk als nihilistisch, onfatsoenlijk, of juist als “morele terreur” (Ellian) verworpen.
Zelf neemt Ellian geen blad voor de mond, maar anderen mogen volgens hem zelfs zeer ernstige misstanden niet aan de kaak stellen, zonder altijd beide kanten van een verhaal te belichten: “Men spreekt zijn afschuw uit over Abu Ghareib [Abu Ghraib, M.T.] zonder daarbij te willen melden het aantal Amerikaanse militairen dat wegens mishandeling vervolgd en veroordeeld zijn.”[223] [ Als ik dit in Ellians oratie lees, moet ik eraan denken, dat Paul Cliteur, juist in de week dat de mensenrechtschendingen in Abu Ghraib bekend werden, in de Volkskrant een artikel plaatste over het welzijn van opgehokte konijnen; (Konijnen lijden in eenzaamheid, de Volkskrant 12.5.2004, p. 13). Het is fijn dat Cliteur het opneemt voor het konijn (Leidse afficheringsactie toen: “Fijn voor het konijn, Cliteur!”) maar waarom horen we dan niets van hem over Abu Ghraib? ] De Amerikanen zelf zijn ietsje kritischer tegenover Abu Ghraib dan Ellian. Een Amerikaanse delegatie noemde de misstanden in Abu Ghraib “niet te verdedigen en niet goed te praten”[224] en John Gray -een denker, die volgens Paul Cliteur “vreselijke dingen beweert” [225] - zegt over Abu Ghraib: “The result [of  the abuse]  is that an indelible image of American depravity has been imprinted on the entire Islamic world.”[226].

Polariseren en stigmatiseren- dat beschouwt Paul Cliteur als een morele noodzaak. Weliswaar eist hij fatsoen en een gematigde toon in het debat- maar deze eis geldt alleen voor links. Hijzelf en andere rechtse opiniemakers kunnen voor zijn smaak nooit genoeg provoceren. Frits Abrahams citeerde,  in een reactie op Cliteurs eis naar meer fatsoen in het debat, uit Theo van Goghs boek Allah weet het beter , een boek dat door Cliteur “een voortreffelijk en vermakelijk boek” werd genoemd: “[Theo van Gogh]: Sinds 11 september, u weet wel, zijn de messen geslepen en marcheert de vijfde colonne van de geitenneukers betrekkelijk ongehinderd voorwaarts (...) Maar wat kun je in Nederland anders doen dan de samenzwering van politiek correcte politici met die onderwereld van vrouwenhatende imams, Marokkaanse potenrammers, anti-Amerika-hetzers en nog zo wat met verbazing gade te slaan?"’[…] Zoals Fortuyn niet om zeep is geholpen door een gek, maar door een samenzwering van schuimbekkende politici die zich in hun macht bedreigd zagen...’ […] ‘Als iemand kanker verdient, is het Paul Rosenmoller, de hopman van politiek correct Nederland. Mogen de cellen in zijn hoofd zich tot een juichende tumor vormen en laat ons dan beluisteren of er enig verschil is in meneers gekwebbel, vergeleken met wat er uit kwam voor die Blije Boodschap. Laat ons pissen op zijn graf. Oplichter. “[227]
Zonder het slachtoffer Van Gogh op een unfaire manier medeverantwoordelijk te maken voor de moord, kan men gerust stellen, dat  “tussen de columnist en zijn slachtoffers een publicitaire machtsongelijkheid bestond, waarbij onder meer de Nederlandse moslims de onderliggende partij vormden.” (Frank Buijs)[228]
Van Goghs opmerkingen vindt Cliteur hilarisch, de Zembla-uitzending over Ayaan Hirsi Ali ( waar vooral reeds bekende feiten over Hirsi Ali, die Hirsi Ali zelf – provocerend- in het openbaar bleef herhalen, op een rijtje werden gezet) daarentegen ging volgens hem “ver over de schreef” en was “journalistiek onfatsoen”.[229] Hier wordt met twee zeer verschillende maten gemeten. Wat maakt Theo van Goghs uitingen fatsoenlijk voor Paul Cliteur?

De historica Evelien Gans merkte op over Theo van Gogh (en dit bevestigt mijn these van een bepaald verband tussen antisemitisme en islamofobie), dat Van Gogh zijn doelwit had verlegd van joden naar moslims, nadat hij vanwege antisemitische uitlatingen zijn column in Propria Cures (het was 
Folia Civitatis ; zie correctie in de voetnoot) verloren had.[230]

Er bestaat een onoverbrugbare kloof tussen de buitengewoon hoge morele eisen die de Burkianen aan anderen stellen, en de manier waarop de Burkianen in de praktijk een maatschappelijke polarisatie tussen Vriend en Vijand teweeg brengen. Maar vergeefs zoekt man in de hoogmorele  publicaties van de Burkianen, bijvoorbeeld in Kinnegings Geografie van Goed en Kwaad, het trefwoord “hypocrisie”. Kinneging heeft blijkbaar nog nooit gehoord dat mensen graag een deugdenfaçade opbouwen, en zich achter deze façade verschuilen. [231] Ger Groot in zijn column Fatsoen:
“Er bestaat fatsoen dat aanstoot geeft. Het ligt in het ostentatieve vertoon van de eigen deugdzaamheid, dat laat voelen hoe gebrekkig anderen aan haar voldoen. De aloude bedeling en liefdadigheid ontleenden er hun slechte reputatie aan. De burgermansmoraal die in haar meest benepen vorm gluurderig en hypocriet kon worden, betoonde zich een meester in verhulde agressiviteit.”[232]
Vergeefs zoekt men bij Kinneging c.s. naar een reflectie over de kwestie dat veel moordenaars (bijvoorbeeld vele nazi’s en communisten) een prima huwelijk en gezin hadden en graag uitgebreide speeches gaven over MORAAL, vooral de moraal van HET GEZIN.[233]

Cliteur en zijn vrienden zijn doordrongen van hun eigen fatsoen en van de “superioriteit van de Westerse beschaving”. Deze beschaving moet naar hun mening aan anderen desnoods worden opgedwongen. Maar beschaving betekent in eerste plaats zelfbeheersing. De Burkianen willen zich zelf in het openbaar debat geen enkele beperking opleggen, alles moet worden gezegd. Dat is niet beschaafd. Sjoerd de Jong: “Vrijheid van meningsuiting heet opeens synoniem te zijn aan het recht om te kwetsen. De vrijheid van meningsuiting (in artikel 7 van de Grondwet vooral: bescherming tegen censuur vooraf door de staat) wordt een vrijbrief om onverlichte geesten te treiteren - voor hun eigen bestwil, natuurlijk. Maar zo dreigt de test voor modern Nederlands burgerschap te worden versmald tot de vraag of je wel hard genoeg kunt lachen om Life of Brian'. Oftewel: 'Monty Python!' als het onwaarschijnlijke nieuwe wachtwoord om toegelaten te worden tot de westerse burcht. Dat komt eerder in de buurt van ontgroening dan van burgerschap.” ( 16-2-2006)
Tsjalling Swierstra en Evelien Tonkens: “Beschaving behelst [… ] bijvoorbeeld de bereidheid om je te verdiepen in het perspectief van een ander, het vermogen die ander toegang te bieden tot jouw eigen perspectief, het vermogen om creatief te zoeken naar compromissen of herdefiniëringen van het probleem waardoor wel overeenstemming – of gewoon vreedzaam samenleven - mogelijk wordt. Het gaat ook om zoiets als tact: het vermogen om niet onnodig te kwetsen. En om moed: de durf om wel te kwetsen wanneer dat nodig en passend is. En om wijsheid: het vermogen om het verschil tussen die beide situaties in te kunnen schatten.”[234]
Het is niet beschaafd over collega’s in het openbaar negatieve uitlatingen te doen, zonder tenminste eerst de dialoog of het debat met hen te hebben gezocht. Cliteur en Ellian schrijven neerbuigend over hun Leidse collega prof. Nasr Abu Zayd, zonder de dialoog met hem te hebben gezocht.[235]

Een belangrijk stijlmiddel van de polarisatie is de ongenuanceerde generalisatie.
Trots zegt Cliteur over zijn eigen doelstellingen: “Stigmatiseren is zeker ook de bedoeling!”[236]
In de Volkskrant stelt daarentegen de onderzoeker Toine Pieters: “Stigmatisering van bevolkingsgroepen is gevaarlijk. Het roept collectieve gevoelens van vervreemding, angst en onzekerheid op. Bij de gestigmatiseerde groep kunnen deze gevoelens een extreme uitdrukkingsvorm krijgen in grenzeloos asociaal en destructief gedrag [...]”[237] Gedragsonderzoek toont aan hoe stigmatisering makkelijk kan leiden tot zichzelf bevestigende voorspelling ( zie Roel Meertens et al. In iedereen schuilt een terrorist). De arabist Ruud Peters, deskundige in het Hofstad-proces: “Identiteitsproblemen bij jongeren aangevuld met de ‘aanval op hun religie’ versnellen de islamisering van Nederlandse jongeren.[…] Islamisering is een tegenreactie tegen de polarisatie in de samenleving, de harde toon in het debat.”[238] “De voortdurende aanvallen op de islam hebben geleid tot een sterke polarisering van de samenleving, met aan de ene kant de oude Nederlanders die steeds banger worden voor moslims en de islam en aan de andere kant de Nederlandse moslims die zich hier steeds minder thuis voelen.” Peters beklemtoont ook de rol die “bepaalde publieke intellectuelen” hebben in “het creëren van een voedingsbodem voor radicalisering van moslims”.[239]

Veel jongere moslims voelen zich volgens recent onderzoek “achtergesteld door het negatieve klimaat over de islam. Dat geldt niet alleen voor radicale, maar ook voor democratisch ingestelde jongeren.[..] Deze jongeren hebben dringend behoefte aan bevestiging en erkenning, aldus onderzoeker Frank Buijs.”
Frank Buijs: “De reikwijdte en de diepgang van de verontwaardiging en het gevoel van vernedering zijn groter dan ik had verwacht […] Ze willen meedoen en ze balen van de tegenwerking die ze ondervinden.”[240]

De VU-antropoloog Martijn de Koning: “Voor een aanzienlijk deel veroorzaken autochtonen de radicalisering van moslimjongeren zelf. Door stelligheid te eisen van jongeren die eigenlijk nog zoekend zijn, omdat ze nog volop bezig zijn hun identiteit te vormen."[…]  "De [onderzochte] jongeren voelden zich steeds meer als tweederangs Nederlander aangesproken. En gingen zich afvragen hoe ze dan ten minste een goede moslim konden zijn."[241]

Stigmatiseren heeft maatschappelijke consequenties, er ontstaat een vicieuze cirkel, van slecht imago, minder kansen, verslechterend zelfbeeld en agressieve (over)-reactie. Onlangs werd vastgesteld dat allochtone hoger opgeleiden veel vaker werkloos zijn dan autochtone. “Hoogleraar Rolf van der Velden van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt van de Universiteit van Maastricht. ‘De enige groep hoogopgeleiden die niet lijkt te profiteren van [de] aantrekkende arbeidsmarkt, zijn de allochtonen. Al drie jaar ligt de werkloosheid onder allochtone hoogopgeleiden (hbo/wo) met ruim 8 procent twee keer zo hoog als de werkloosheid onder autochtone hoogopgeleiden. We hebben hier geen verklaring voor. Je krijg de indruk dat werkgevers de voorkeur geven aan autochtone werknemers.' “[242]

Paul Cliteur probeert zijn polariserende generalisaties te verkopen als wetenschap: “Wetenschap is generaliseren. Filosofie ook. Wie bij de particuliere geaardheid van de dingen wil blijven staan  zal nooit wetenschapper worden.”[243] Cliteur polariseert tegen bevolkingsgroepen achter het masker van de objectieve wetenschapper. Maar ook wie alleen maar of te veel generaliseert is geen goede wetenschapper. De wetenschap bestaat in een dialectisch proces dat afwisselend generaliseert en specificeert/differentieert. Wie over matschappelijke tegenstellingen alleen maar generaliseert, die polariseert en discrimineert. De historica en antisemitisme-deskundige Evelien Gans over het stereotype van de gewelddadige moslims: “ Er is geen sprake van collectieve verantwoordelijkheid. Je moet het stempel niet op de hele groep drukken, die je daardoor isoleert en van je afstoot. Die voelt zich in een hoek gedreven en ten onrechte beschuldigd. Je kunt je bijvoorbeeld afvragen hoe terecht het was dat islamitische of moslimorganisaties zich openlijk distantieerden van de moord op Theo van Gogh. Daar gaat een idee van collectieve aansprakelijkheid aan vooraf.” .[244]
 Evelien Gans wijst er ook op dat de huidige haat tegen de moslims, die verkocht wordt als terechte angst voor geweld, goed aansluit bij oude stereotypen over de Arabieren. “De gewelddadige islamiet is wel degelijk een oud stereotype, dat overigens een connectie heeft met de historische werkelijkheid van de Arabische strijder.” [245] (De Leidse onderzoekers W.A.R. Shadid en P.S. van Kongingsveld hebben in hun boek De mythe van het islamitische gevaar (1992) een lange traditie van Europees anti-islamisme beschreven-  link...).

Het is zeker geoorloofd maatschappelijke problemen scherp te benoemen, en misschien is dit jarenlang veel te weinig gebeurd. Maar de Burkianen willen problemen niet nauwkeurig benoemen, vermoedelijk omdat zij bij het nauwkeurig benoemen zeer snel bij sociaal-economische factoren belanden, die zich niet in simpele vriend/vijand tegenstellingen laten persen. Omdat zij de sociaal-economische factoren bewust uitblenden, moeten zij een “imaginair vijandbeeld” uitventen (Rob Hartmans).
Kritiek mag en moet, polemiek ook. Maar de regels voor goede kritiek en polemiek zijn: de kritiek moet zich vooral van beneden naar boven richten, dus tegen de macht. Kritiek moet specifiek zijn, en zo min mogelijk generaliseren. Cliteur: ”Wat mij ergert, is dat men mij het recht om generaliserende uitspraken te doen, wil ontzeggen.”[246] Niemand wil hem een recht ontzeggen. Maar kritiek op hem moet geoorloofd zijn, omdat generaliserende uitspraken maatschappelijk onnodig polariserend werken. Wetenschappelijke generaliseen dienen altijd gepaard te gaan met een zelfrelativerend bewustijn van de beperkingte geldigheid van een generalisering.
Een vierde stijlmiddel van de polarisering (naast denigreren, asymmetrie ten nadeel van de ander en generalisering) is de catastrofering en de apocalyptische toon. De Burkianen roepen graag om eenAusnahmezustand, of constateren een constitutionele crisis - zo bijvoorbeeld de jurist Ellian naar aanleiding van de kwestie Hirsi Ali/Verdonk. Nauwkeurig en zorgvuldig redeneren, dat zou men toch van een jurist zeker op zijn eigen terrein kunnen verwachten. De Leidse jurist Wim Voermans: “ In hun bijdrage 'Rita Verdonk legt een constitutionele tijdbom' (Forum, 19 mei) hijsen Afshin Ellian en Leon de Winter de stormbal over mogelijke - al dan niet grondwettelijke - dilemma's die zouden ontstaan door de beëindiging van Ayaan Hirsi Ali's Kamerlidmaatschap.
Er zou een constitutionele crisis dreigen als Hirsi Ali met terugwerkende kracht het Nederlanderschap verliest, want dan heeft de Tweede Kamer al die jaren, in strijd met de Grondwet, met 149 leden vergaderd.
Daarmee zou ook de grondslag kunnen ontvallen aan de besluiten die de Kamer al die jaren nam. Immers - zo beweren de twee - die besluiten werden door een ongrondwettig opererende Kamer genomen en misschien is er ook af te dingen op de meerderheid waarop die besluiten zelf steunen.
Tjonge, terug naar af. Nee, gelukkig niet: de voorstelling die de beide auteurs geven, is onjuist. De dichter en romancier lijken het in het stuk van collega Ellian en De Winter te winnen van de wetenschapper en de feitenvaste publicist. Het Nederlandse staatsrecht kent namelijk oplossingen en regels voor dit soort problemen.”[247]
Ellian verdedigd in het genoemde artikel Hirsi Ali met een aantal verkeerde en zelfs amorele argumenten. Ten eerste maakt hij een volstrekt ongepaste vergelijking tussen Eichmann en Verdonk; ten tweede werkt hij ten onrechte met een apocalyptisch scenario, ten derde gaat het hem niet om een menselijke beoordeling van ALLE vreemdelingen- integendeel. Hij vraagt om een uitzonderingsbehandeling voor Hirsi Ali omwille van de staatsraison. Zijn argumentatie is bedoeld de staat (die hij ten onrechte in gevaar ziet) te redden. Om vluchtelingen gaat het hem helemaal niet, hij heeft zich nooit voor andere asielzoekers ingezet. Als men het in de kwestie Hirsi Ali alleen maar voor haar persoonlijk opneemt- zoals ook Paul Cliteur het trouwens gedaan heeft - en de kwestie niet in en breder verband vaan het immigratiebeleid bespreekt, is men bezig met klassenjustitie. Ellians Burke-collega Bart Jan Spruyt verdedigd Hirsi Ali juist met een verwijs naar haar hoge ”klasse”. [248]
Hoogleraar strafrecht Ybo Buruma: “Een weerbare rechtsstaat is niet hetzelfde als een rechtsstaat waar het idee van klassenjustitie (of kruistocht) zich in de harten en hoofden van de burgers nestelt. Het is een staat waar ook minderheden zich thuis voelen, zich beschermd weten en het gevoel hebben iets te verliezen te hebben als de status quo wordt aangetast.”[249]
Ellian probeert zich een softer image te geven met de inzet voor Hirsi Ali, en meent zich strategisch aan de zijde van Wouter Bos en Femke Halsema te kunnen stellen.[250] Dat kan hij pas als hij het structureel voor vluchtelingen opneemt. Hij staat nu zij aan zij met de Hirsi-Ali–vrienden Spruyt en Wilders, en hun connecties bij het American Enterprise Institute.

Een apocalyptische toon is geen teken van fatsoen of van “beschaving`, waar de Burkianen toch zeggen voor te staan. Een teken van beschaving is een gedifferentieerde, specifieke kritiek.
De Leidse hoogleraar Ineke Sluiter: “Het is heel gemakkelijk om in de retorica van de morele paniek te vervallen bij het waarschuwen tegen diezelfde retorica, maar nodig is dat zeker niet. En wenselijk is het al helemaal niet. Ik houd het liever bij het motto: Pas op uw woorden, maar spreek ze vrijuit.”[251]

In deze tijden van polarisatie vind ik zelf het uiterst belangrijk om nauwkeurig te zijn. Daarom vind ik het onjuist (zoals sommigen het doen) Wilders c.s. als (neo)-fascisten aan te duiden.  Voor mij zijn de Burkianen en Wilders rechts-populisten, met een onkritische en positieve houding tegenover het fascistisch gedachtegoed. Wat hen in mijn ogen minder fascistisch maakt dan b.v.  Fortuyn, dat is het ontbreken van een uitgesproken leiderschapsmythos bij hen. Fortuyn wilde graag een religieuze leider zijn voor zijn beweging. Dat heb ik bij Wilders nog niet kunnen ontdekken. Daarom zal Wilders ook veel meer moeite hebben een grote groep mensen te mobiliseren.


De mannen van de Burke Stichting zijn heren van de grote woorden en het overdreven pathos ( een ook hierin volgen zij Carl Schmitt, en man van de grote woorden) . Ellian beschrijft zijn reactie op de moord op Theo van Gogh als volgt: [ Ellian moet les geven in Leiden op die dag]: “Ik kan het niet. Zojuist is de vrijheid vermoord. [ Maar Ellian, de held en - volgens eigen insinuaties martelaar van de vrijheid-, gaat TOCH door met lesgeven!] Ellian: “[Lesgeven] is opium. Als je iemand wilt martelen, moet je hem geen filosofische boeken laten lezen. Want dan voelt hij niets meer.”[253] Ellian maakt er ook een zeer belangrijke punt van dat HIJ, ELLIAN PERSOONLIJK, Van Gogh had MOETEN waarschuwen. Wat een ongepaste zelfoverschatting.
Met Theo van Gogh werd NIET de vrijheid vermoord, zoals de jurist Ellian zou moeten weten. Jan Dirk Snel: “Theo van Gogh is dus niet gestorven voor de vrijheid van meninguiting, want de staat heeft geen kwade hand naar hem uitgestoken, maar omdat een eigenwillige medeburger zo boos op hem werd dat die hem doodschoot, waar de staat vervolgens een flinke straf voor uitdeelde”.[254]

Anil Ramdas: “[...] er schuilt een drievoudige persoonlijkheid in zijn [Ellians] stukjes. Er is de deftige wijsgeer in een Grieks gewaad. Er is de ongeschoren boerse redneck met een krap T-shirt en blote navel. En er is ten slotte de sentimentele, puberale dichter, zo uit duizend-en-een-nacht, met kanten rokje en roze maillot. Elk van de drie persoonlijkheden neemt zichzelf bloedserieus en geen van hen zal ooit worden betraptop humor of zelfrelativering.”[255]  Ramdas constateert zowel sentimentaliteit als ook kilheid aan Ellian. C.G. Jung had ooit een verband gelegd tussen sentimentaliteit en hardheid:  „Sentimentalität ist ein der Brutalität aufgesetzter Überbau“.[256] 

Bart Jan Spruyt neemt de gelegenheid om in zijn artikel De afrekening met Ayaan [257]  meerdere van de genoemde principes van de polarisering in te zetten. Ten eerste overdreven pathos: “Fier en trots als een koningin van Seba schreed zij door de gangen van de macht en verspreidde waardig en duidelijk haar ongemakkelijke boodschap in een land dat nog maar één ambitie kent: ‘Wij willen alleen nog maar dat we nergens meer bang voor hoeven te zijn' “
“[…] nergens meer bang voor”- dat zet de toon voor de apocalyptische component. Spruyt:  “En waar niemand het over heeft: de bron van alle narigheid zijn natuurlijk de islamisten die haar uit de weg willen ruimen.” De bron van de huidige narigheid omtrent Hirsi Ali zijn NIET de islamisten, maar de tegenstrijdigheden in de ideologie van de populistisch rechtsliberalen.
Ook de asymmetrie ten nadeel van de zwakke ander is te vinden bij Spruyt, die het geenszins van plan is het voor andere immigranten, vluchtelingen of vervolgde moslima’s op te nemen. Nee, het gaat uitsluitend om Hirsi Ali, die volgens het principe van de (te) grote woorden zelf een Voltaire is: “ 'On n'arrête pas Voltaire' (Een Voltaire arresteer je niet).”
Spruyt is bang voor de krachten, die van het polariserend debat af willen, dat door Fortuyn, Van Gogh, en de Burkianen zo succesvol in gang werd gebracht: “Politiek en media willen dolgraag terug naar de manier waarop wij in Nederland politiek bedreven en discussieerden zoals dat voor de Fortuyn-revolte gebruikelijk was. 'Genuanceerd', politiek correct, naïef, welwillend, niet polariserend en dus sussend en ontkennend.”
De nuance zoeken zoekt Bart Jan Spruyt c.s.  niet.
Een onderzoek uit 2006  van het bureau Motivaction wijst uit, dat 10 procent van de Nederlanders zich openlijk als racist beschrijven. De commentaar in de Volkskrant: “Racisme is [..] een terecht taboe, dat onverkort gehandhaafd moet blijven. Het is moreel afkeurenswaardig om andere bevolkingsgroepen inferieur te achten. Bovendien werkt racisme averechts. De zo noodzakelijke integratie van allochtonen wordt allerminst bevorderd als zij worden gediscrimineerd op de arbeidsmarkt en voordurend te horen krijgen dat ze hier eigenlijk niet thuis horen.”[258]

Bij het slachtoffer- of heldengedrag hoort de illusie gedemoniseerd te worden, of zoals Ian Buruma het noemt, de illusie van persecutie. Buruma: “De illusie van persecutie, het idee dat men lid is van een soort verzet, de notie dat men eigenlijk iets heel moedigs verkondigd, geeft een warm gevoel van saamhorigheid in een bedreigende wereld. Iets dergelijks speelt ook in Europa, vooral in die kringen die zich nu dapper verzetten tegen de islam in naam van de Verlichting, of 'Westerse waarden'. Deze eigentijdse marquise, vaak geschaard om markante persoonlijkheden, gedraagt zich alsof zij voortdurend wordt belaagd door vijanden (de linkse kerk, bijvoorbeeld). Het is ook geen toeval dat veel neocons, in Amerika, maar ook hier [Ellian , M.T.] , eens zelf deel uitmaakten van de sektarische wereld van progressief links: trotskisten, maoïsten, etcetera. Ook daar heerste die sfeer van de onderdrukte minderheid, die altijd klaar moest staan om de eerste klap uit te delen.
Een van de kenmerken van politieke orthodoxie, of het nu links is of neoconservatief, is de strikte scheidslijn tussen 'ons' en 'de anderen'; je bent een vriend of een vijand; je hoort erbij of helemaal niet; je bent ergens absoluut voor of absoluut tegen. Een grijs gebied, met twijfels en nuances, bestaat niet. De strijders voor de Verlichting - Bolkestein, Van Gogh, Fortuyn, Wilders - roepen altijd om een debat, maar maken het debatteren vaak moeilijk door hun onverzoenlijkheid. Het recht om alles te kunnen zeggen, hoe beledigend ook, wordt door veel mensen voor zichzelf opgeëist, maar als anderen iets minder aardigs zeggen over hen, blijken ze heel lange tenen te hebben. Geitenneukers is leuk, maar de kritiek van Remco Campert op Theo was een schande.” (NRC 7-10-2006)
Kees Schuyt in in zjn Cleveringa-oratie over polarisend taalgebruik:”Apart dient gelet te worden op dehumaniserend of demoniserend taalgebruik of op de aanduiding van andere groepen met dierkundige namen: varkens,ezels, geiten, adders, duivelsgebroed en andere denigrerende aanduidingen, die een bijdrage leveren aan de rechtvaardiging van maatregelen tegen en handelswijzen jegens achtervolgde groepen. Als deze benamingen slechts als reviaanse ironie bedoeld zijn, is het van belang om zich te vergewissen of de anderen op wie de spot is
gericht dit ook als zodanig herkennen.”(p.34)
Polarisatie is een ongewenst proces in de democratie. Kees Schuyt: “Polarisatie staat tegenover pluralisme en het verdragen van complexiteit. ‘De complexe, gelaagde, naar alle kanten pluralistisch bepaalde problemen van de werkelijkheid verlangen dikwijls gelaagde en complexe oplossingen die conflictspanningen voorlopig verdragen, gecompliceerde kwesties openhouden en verschillende alternatieven beproeven’[Hacker] . Vereenvoudigingen […] leiden tot monocausale verklaringen, die gaan werken als zichzelf waarmakende voorspellingen.” (Democratische deugden, p.33)

 

 

2.3.4 De strijd om de Vrije Meningsuiting



Met Geert Wilders kreeg de strijd voor de Vrije Meningsuiting als het recht om te kwetsen een nieuwe hoogtepunt.
Gesteund door de ideologie van de sympathisanten van de Edmund Burke Stichting tast Wilders ongebreideld de grenzen van de vrije meningsuiting af.
“[...] door de vulgarisering van de politieke cultuur komt de meningsvrijheid in een nieuwe fase. Voltaire (gestorven 1778) deed zijn befaamde uitspraak (dat hij zijn leven zou geven voor het recht van de meest verfoeilijke mening om te worden gehoord) in een tijd toen het publieke debat als vanzelfsprekend speelde binnen een beschaafde burgerij die bovendien geen enkele politieke macht had. Het type-Hitler was onbekend. Wanneer nu infantiele leuzen worden gepropageerd als dat het 'een democratisch recht' is om naar hartelust te mogen beledigen, dan zijn we met onze vrijheid terug in de zandbak.” (H.W. von der Dunk, NRC, 15-2-2008)


“Nu zien strijders voor de vrijheid van meningsuiting steeds een belangrijk ding over het hoofd. Want als je daarvoor strijdt, is dan niet de eerste vraag die je je moet stellen, wie de meeste vrijheid van meningsuiting heeft, en wie de minste? En ligt het dan niet voor de hand je strijd te beginnen bij wie de minste vrijheid hebben, degenen die nauwelijks in het parlement vertegenwoordigd zijn, die geen eigen landelijke kranten of omroepen hebben, laat staan columns, podia, netwerken, geld, welbespraaktheid en succes? Wat beweegt publicisten als Afshin Ellian, Joost Zwagerman, Max Pam, Leon de Winter e tutti quanti zulke zwakke tegenstanders op te zoeken?

Zouden deze heren, die de erfenis van de Verlichting menen te verdedigen en zichzelf zien strijden in het voetspoor van de grote Voltaire, hun geluid niet wat moeten dempen in het besef dat Voltaire, althans in zijn betere momenten, voor de zwakken zonder stem opkwam, al streed hij daarbij dan, inderdaad, vaak tegen het geloof en was hij in die strijd soms even koket? Waarom voegen ook nieuwe rekruten als Zwagerman zich nu bij het leger van de sterken en luidruchtigen? Wie kan hier steun gebruiken? Het is een vraag die al die dappere publicisten zich vanaf de barricaden der vrije meningsuiting eens wat grondiger mochten stellen.”  (Maarten Doorman, de Volkskrant 8-9-2007)
Thom de Graaf:
“Ik twijfel ook aan de manier waarop wij in ons land naar wille­keur grondrechten opeisen om maar geen ruimte voor anderen te hoeven creëren, Wie meent dat de vrijheid van meningsuiting vooral bedoeld is om ongestraft anderen te beledigen, wil niet samenleven maar overheersen. Grondrechten zijn nooit absoluut en vragen zorgvuldigheid in het gebruik. Ten opzichte van elkaar en tegen­over andere grondrechten. Er is geen rangorde die voorschrijft dat de vrijheid om je mening te geven altijd belangrijker is dan de vrij­heid van levensovertuiging of het recht op gelijke behandeling. “ ( de Volkskrant, ***)

Bas van Stokkom in reactie op een artikel van Ellian over het recht om te kwetsen:
“Ellian en De Winter maken opnieuw stemming jegens 'de' islam, en doen vele discutabele en enkele evident onjuiste beweringen. In navolging van Hirsi Ali claimen ze een 'right to offend'. Daartoe brengen zij het Handyside-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in stelling. Maar ze presenteren een sterk bekort en uit zijn verband gerukt citaat uit dat arrest waaruit moet blijken dat het recht op vrije meningsuiting ook een recht op kwetsen inhoudt. In werkelijkheid zegt het arrest alleen dat het toepassingsgebied van vrije meningsuiting ook kwetsende ideeën omvat. Van een 'recht op kwetsen' is volstrekt geen sprake.
[…]
Kwetsen - zo redeneren Ellian en De Winter - is rechtens geoorloofd. Maar wat juridisch geboden is, ruime grenzen stellen aan vrije meningsuiting, is moreel nog niet verantwoord. Want als het morele bewustzijn wordt verengd tot rechtsaanspraken, kunnen handelingen die moreel wenselijk en zelfs geboden zijn (respect tonen) als triviaal terzijde worden gelegd. Het eind van het liedje is dat burgers nalaten elkaar moreel aan te spreken als dat nodig is, en prompt naar de rechter stappen om hun gelijk te halen. Je hoeft jezelf dan niet meer af te vragen waar de grenzen van fatsoen liggen.
Deze ontwikkeling is een gevaar voor de rechtsstaat. Vrijheden hebben alleen zin binnen een samenleving waarin wederzijdse verplichtingen gelden, zoals respect voor de vrijheid van anderen. Het beroep op de vrijheid van meningsuiting veronderstelt dan ook een maatschappelijk engagement om inbreuken op ieders integriteit te bestrijden. Alleen wanneer burgers zich dat engagement eigen maken, blijft het recht op vrije meningsuiting voor ieder verzekerd.” ( de Volkskrant, 4-1-2007)

Terecht wijst Van Stokkom op de noodzaak de dimensie van sterk en zwak te betrekken bij de discussie om de Vrijheid van Meningsuiting en daarmee de maatschappelijke  machtpositie; wie het recht opeist om te beledigen verdedigt impliciet het recht van de sterkste:

“Een right to affend kan dan ook als een 'recht van de sterkste' worden uitgelegd: voorbehou­den aan een elite van goed gebekten die over zendtijd en publieke podia beschikt om burgers op stang te jagen. De kosten zijn door­gaans voor rekening van religieuze en etnische minderheden die zich niet willen of kunnen verweren. “ (Het vrije woord als fetisj , p 10f)

“'Kijk eerst eens naar het doel, het nut van het recht op vrije meningsuiting.[..] Het recht op een vrije meningsuiting dient het debat en daarmee de waarheidsvinding in de samenleving. De vrije meningsuiting staat ten dienste van de democratie. Bovendien moet het recht om je vrij te kunnen uiten de zwakkeren in de samenleving tot steun zijn." (Trouw 31-1-2009)
“Een terugkeer naar fatsoenlijk debatteren betekent niet dat er geen harde kritiek meer mag klinken, zegt Van Stokkom. "Kritiek op machthebbers, op leiders mag en moet heel vrijmoedig en confronterend zijn. Die moet je aanspreken op potentiële heerschappij. Het is alleen maar toe te juichen als bijvoorbeeld Ayaan Hirsi Ali de theologen en moslimleiders vierkant confronteert met dat wat in haar ogen verkeerd is. Maar die onverzoenlijke opstelling is ongepast als ze praat tegen jonge moslimmeisjes. Dat vraagt om een anders soort aanspreken. Kritisch en begripsvol tegelijk." (Trouw 31-1-2009)


“"De samenleving heeft pluriformiteit nodig", zegt Thomas Mertens, hoogleraar mensenrechten en mensenplichten aan de Universiteit Leiden. Alle geluiden moeten kunnen worden gehoord." Dat betekent dat iedereen moet kunnen zeggen wat hij denkt en dat iedereen tegen een stootje moet kunnen. "Het mag er best hard aan toe gaan. Juist omdat alle geluiden moeten kunnen worden gehoord, heeft iedereen ook bescherming en begrip nodig. De beperkingen op de vrijheid van meningsuiting zorgen daarvoor. Anders wordt die vrijheid een vehikel om onbegrensd te kunnen discrimineren. In zo'n situatie gaat de pluriformiteit ten onder."” (Trouw 31-1-2009; zie ook Mertens’ artikel Grens aan de vrijheid van meningsuiting)

“Onzin, vindt [Burkiaan] Paul Cliteur[...] . "De rem die nu nog op de vrijheid van meningsuiting wordt gezet, is juist een sterke belemmering voor het debat. De grens van de vrijheid van meningsuiting wordt alleen bereikt als er tot geweld wordt opgeroepen. Alle andere beperkende criteria maken het debat onmogelijk.” (Trouw 31-1-2009)
Terecht ook wijst Bas van Stokkom erop dat de voorvechters van het ongelimiteerde vrije woord zelf aan grote gevoeligheid lijden zodra zij zelf kritiek te verduren krijgen, wat het debat niet beter maakt:
“Dat geldt voor politici, maar nog veel meer voor vooral columnisten en cabaretiers, de macho's van het vrije woord. Ze zetten hun tegenstanders hard weg en triomferen. Maar zodra zij zelf worden aangepakt, is de wereld te klein.’" (Trouw 31-1-2009)
"De termen schreeuwen en schelden worden te pas en te onpas op allerlei uitingen in het publieke debat gelegd" reageert Cliteur. "De minst kritische opmerking wordt al snel als gescheld opgevat. Wie kritiek heeft op deze of gene godsdienst of levensovertuiging wordt er snel van beschuldigd opzettelijk te hebben willen kwetsen. Ik geloof niet dat er bij mensen als Ayaan Hirsi Ali, Theo van Gogh, Ehsan Jami en Geert Wilders de opzet is om diep te kwetsen. Maar daar worden ze wel van beschuldigd en dat hindert het debat." ((Trouw 31-1-2009)

De opzet van de genoemde personen is wel gedegelijk om te kwetsen; zij beroepen zich uitdrukkelijk op hun juridisch, maar ook vermeend moreel recht om te kwetsen; ja, op hun morele plicht om te MOETEN kwetsen. Kwetsen wordt door Hirisi Ali et al expliciet aangemoedigd als emancipatie instrument.
“Maar goede maatschappelijke verhoudingen vragen om respect. En respect begint met behoedzaamheid in de omgang tussen gemeenschappen. Binnen gemeenschappen mag het flink schuren en diegenen die dat voor hun rekening willen nemen verdienen respect en waar mogelijk steun, maar schelden van buitenaf heeft nog nooit de emancipatie van een gemeenschap geholpen [...]
Als een Amerikaanse columnist moslims ‘geitenneukers’ noemt, zal de staat hem met rust laten. Maar de column zal nooit een gangbare krant halen, omdat grof taalgebruik als zeer onbehoorlijk wordt gezien.“ ( NRC-site 13-3-2009)

Maar  verder is het in het maatschappelijk debat niet van belang wat de intenties zijn. De verantwoordelijkheid van deelnemers aan debat gaat verder dan de claim op goede intenties, die niet aangetoond kunnen worden, en die bovendien ook nog de grootste tiran kan hebben. Het gaat om maatschappelijk verantwoordelijkheid; het gaat om het inschattten van de gevolgen voor kwetsbare groepen, voor de hele samenleving, maar ook van de gevolgen voor de spreker zelf: Theo van Goghs “geitenneukers” hebben hemzelf, de moslims én Nederland veel pijn gedaan.

In zijn essay Het vrije woord als fetisj  (2008) pleit Bas van Stokkum voor een klassieke “parresia” , het vijmoedig spreken – een begrip dat Foucault heeft uitgewerkt.
“Die term [parresia] duidt op de plicht om de waarheid te spreken ook al is die bedreigend voor anderen, en ook al loop je het risico de boosheid van de ander op je hals te halen. De vrijmoedige spre­ker veroorlooft het zich gevaarlijke dingen te zeggen die anderen onwelgevallig zijn. Hij loopt dus het risico om aangepakt te worden door machthebbers of gehaat te worden omdat zijn mening strijdt met die van de meerderheid. Nu wijst Foucault erop dat de Griekse denkers wel enige eisen stelden aan vrijmoedig spreken. Ten eerste is deparresiastes altijd minder machtig dan degene met wie hij of zij spreekt: parrèsia komt dan ook van 'beneden' en is 'omhoog' gericht. De filosoof die een tiran bekritiseert is vrijmoedig, een leraar die kinderen bekritiseert niet. Vertaald naar het heden: vrij­moedig is de ex-moslim die een islamitische theoloog de waarheid zegt, maar een politicus die moskeebezoekers de les leest, is dat niet. Een tweede voorwaarde is het 'dienende ethos': de vrijmoe­dige ziet het als zijn plicht om anderen (en zichzelf) te helpen.“ (Het vrije woord als fetisj, p 14)


Ger Groot wijst in het verband met de Vrijheid van Meningsuiting op de inherente spanning tussen grondbeginselen, in het bijzonder Vrijheid en Broederschap:

“Vrij spreken: dat willen we allemaal graag. En afkeer van discriminatie hebben we ook. Maar die twee gaan niet helemaal goed samen, zoals wel vaker met hoge beginselen het geval is. De Britse filosoof Isaiah Berlin wees graag naar de slagzin van de Franse Revolutie. Vrijheid, prachtig! Gelijkheid ook. Maar ze verdroegen elkaar maar slecht. En in de politieke strijd die daaropvolgende twee eeuwen heeft beheerst was Broederschap altijd het eerste slachtoffer.
Nemen we voor de verandering die broederschap eens serieus, dan moeten we erkennen dat die alleen maar kan bestaan dankzij de matiging van al die hoge beginselen. Alleen wanneer ze op verstandige wijze tegen elkaar worden afgewogen leiden ze niet tot ongelukken. Pogingen één ervan te maximaliseren brengt altijd ellende.
Er lijkt inmiddels een nieuwe religie te zijn opgestaan aan wier beginne opnieuw het Woord staat: het onbeperkte Vrije Woord. En net als alle nieuwe religies zoekt ook zij de confrontatie en de geloofsstrijd. Dogmatisme en mystificatie passen daar goed bij: in dit geval de vergeestelijking van het allerhoogste principe dat verdedigd wordt.
Want vreemd genoeg is datzelfde Woord voor de verdedigers ervan niet helemaal écht. Het kan wel kwetsen, maar niet verwonden. Het wordt uitgewisseld tussen sprekers zonder lichaam of gemoed, want alleen het brein en de argumenten tellen. En het ontplooit zich in de wereld van het 'debat' die kennelijk niet helemaal met ónze wereld samenvalt en daarom nooit écht 'geweld' kan zijn.” (Trouw, 5-3-2009)

[....]

 

2.3.5. De psychologie van de stigmatisering


Het stigmatiseren van bevolkingsgroepen wordt door de Burke Stichting bewust en zelfbewust bedreven, met Edmund Burke in de hand, die tenslotte vooroordelen had aanbevolen.
[...citaten zie voorlopig elders hier...]

zie verder Willem van der Does: Wilders, wat kletst u toch?

en Mertens, Roel, et al. In iedereen schuilt een terrorist, 2006

Zie ook Carsten de Dreu, hoogleraar psychologie; hier geciteerd in het hoofdstuk over polarisatie, meer citaten volgen.


2.4. Tussen idealisme en “nieuw-realisme”


2.4.1. Leo Strauss

Bart Jan Spruyt is een grote aanhanger van de Amerikaanse neoconservatieve filosoof Leo Strauss. InLof van het conservatisme,  in meerdere recente artikelen en in zijn essay Marianne en Mohammed met de fasces. De noodzaak van een aangescherpte handhaving van onsobere ordening [259] haalt hij verschillende schriften van Strauss instemmend aan. Wilders en Spruyt halen Strauss ook aan in hun filosofisch programma Een Nieuw-realistische visie ( te lezen op de Wilders-site).
Ook de Leidse Burkiaan Jerker Spits is een aanhanger van Strauss. [260]

Yoram Stein schrijft in Trouw, dat Amerikaanse de neocons zich niet langer beroepen op Edmund Burke als voornaamste inspiratiebron van het conservatisme, maar op het natuurrecht van Plato. “Waar Burke, in zijn poging om het gedachtegoed van de Franse Revolutie een halt toe te roepen, de standaard voor goed en kwaad in de historische traditie zocht, pleitte Plato juist voor een eeuwige standaard, die los staat van alles wat op het historische toneel zoal verandert. Die standaard is het natuurrecht. Wat de natuur ons eeuwig en altijd leert, is dat de mens het goede leven alleen kan bereiken als de maatschappij hem helpt om bepaalde deugden te ontwikkelen (zoals zelfbeheersing en wilskracht). Aan deze wending van Burke naar Plato is de naam van de filosoof Leo Strauss verbonden.
Op binnenlands gebied heeft de regering-Bush van Strauss de gedachte overgenomen dat het ontwikkelen van klassieke deugden, zoals verantwoordelijkheidsgevoel, zelfbeperking en doorzettingsvermogen, essentieel is voor het goed functioneren van de samenleving.
Straussiaans aan de buitenlandse politiek van Bush is de opvatting dat politiek behoort te gaan om het verdedigen van goede politieke regimes en om het bestrijden van kwaadaardige regimes.
”(Trouw,7-6-2003)
De filosofie van Leo Strauss vormt ook de achtergrond van het denken van de Nederlandse Burkianen. Andreas Kinneging verdedigt in zijn Geografie van Goed en Kwaad in het voetspoor van Leo Strauss[261] het klassieke natuurrechtdenken. Anne Norton: “Nature speaks to the Straussians in the dulcet accents of mid-twentieth-century popular culture. Nature says that marriage ( and what could nature know of marriage?) is between a man and a woman, and sex is for procreation. Nature says that it is natural for men to have authority over woman […]” [262] Dit is een geode samenvatting van Kinnegings denken over man, vrouw, en natuur. Kinneging: Het is niet verboden een ouderwetse opvatting over homoseksualiteit te hebben, integendeel .”[263] “Wat ik constateer is dat de meeste vrouwen met kinderen handiger en liever en veiliger zijn dan de meeste mannen […]”[264]
Kinneging over het huwelijk: “Het huwelijk is hiërarchisch: de man is het hoofd van het gezin.[...] ” en “Mannelijke ontrouw vormt dus in een aantal opzichten geen grote bedreiging voor het huwelijk en het gezin.”[265] Norton: “Marriage and manliness are two of the natural things dearest to the most political Straussians, two of the things most often given as natural, yet two congeries of practice most governed by convention. For the Straussians marriage is a natural institution.” (p. 82)

Kees Schuyt gaat in zijn Cleveringa-oratie 2006 Democratische deugden in op de samenhang tussen het denken van Leo Strauss en van Carl Schmitt:” De conservatieven Wilders en Spruyt keerden zich, in navolging van Fortuyn, tegen artikel 1 van de Grondwet, het artikel dat de juridische bescherming van minderheidsgroepen vastlegt. In het kielzog van de ex-directeur
van de Burke Stichting kan men spreken van een dubbele terugkeer van de rechtsgeleerde Carl Schmitt, die eerst via Leo Strauss en diens leerlingen grote invloed heeft gehad op de neoconservatieve revolutie in de Verenigde Staten en wiens denken en invloed van daaruit weer over de oceaan is teruggekeerd naar Europa en naar ons land.” (p.18)

Zeker moet er op sommige punten een duidelijk verschil gemaakt moeten worden tussen de standpounten van Strauss zelf en hetgeen de neocons-“leocons”- hiervan hebben gemaakt. Weliswaar is het  denken van Strauss zelf op verschillende punten (het Platonisme, het elitarisme) te bekritiseren, (Gerbert van Loenen “[…] het gedachtegoed van Strauss bevat, anders gezegd, een kiem van overmoed, een kiem van geweld”)[266], maar er blijft soms ook een belangrijk verschil tussen Strauss en de Strauss-interpretatie van de neocons.
Dick Pels: “Het immers kunnen zijn dat Spruyt, door het conservatisme te radicaliseren met fortuynistische thema’s als ‘eigen cultuur eerst’, de superioriteit van het Westen en vijandschap jegens de islam, het beschaafde, zichzelf relativerende conservatisme van zijn leermeester Leo Strauss definitief in diskrediet heeft gebracht. Terwijl matiging en zelfrelativering juist behoren tot de kernwaarden van de westerse beschaving die hij zo graag te vuur en te zwaard verdedigt.” ( de Volkskrant 27-10-2006, boeken) .Anne Norton maakt in Leo Strauss and the politics of American Empire (2004) ook expliciet een groot onderscheid tussen “students” of Strauss and “Straussians”. De laatste zijn volgens haar een sekte, en zijn degenen die een grote politieke invloed hebben(p. 6 f) Norton geeft ook aan, dat de politieke, rancuneuze sekte van de Straussians meer beïnvloed is van de simplistische Strauss –discipel Alan Bloom ( auteur van Closing of the American mind) dan van Strauss. Over Bloom zegt Norton: “Philosophy deferred to convention”- iets dat ook op de Straussianen/Burkeanenn van toepassing is. (p.58)

Typisch voor de Strauss-kult is de haat op de postmoderne. De Leidse Burkianen, ook degenen die Strauss niet of niet vaak aanhalen, zijn helemaal eens over het helse gevaar van “de” postmoderne.Norton: “If modernity was bad [to Straussians], postmodernity is worse. Moderns make man the measure of all things. Postmodernity took that measure into many. Man had killed god, in the modernity of the Straussian imagination; in postmodernity, the last moment of modernity, man would kill that face of god, which was the logosLogos is a Greek term dear to Straussians, for it conflates order, law, meaning  the word.  ” (p. 117)
“Straussians feared nihilism, the absence of meaning. In modernity, they lost the guidance of a single standard. Postmodernity was the last, the final, the ultimate moment of modernity. The single standard, one common to all human beings, had broken into many. Cultural relativism answered the demands of divided humanity. Modernity spoke to the needs of the masses, postmodernity to their desires. The last moment of modernity was the moment of the Last Man: soft. Nihilism, cultural relativism, and the Last Man are linked in the Straussian imagination. They are linked in Strauss’s work as well.” (p.118).

Over het problematische natuurrechtdenken schrijft Norton: “For the Straussians, though not for the students of Strauss, one book seems to stand apart from the rest. Natural Right and History casts America as the site of an escape from history, the chance for modernity to be something more than merely modern. This book casts America as the site of modernity’s redemption. In doing so, Strauss is following in the footsteps of Hegel. […] America, removed from Europeby a great sea, is outside history. […] Because America was beyond history, America might offer an escape from this historical epoch: an escape from modernity . (p.118)
The rights of the Declaration – to life, liberty and the pursuit of happiness- are rights made to grow. […] In Natural Right and History, natural rights are used differently. They are the means not for extending democracy but for limiting it. In this reading, natural rights present an alternative to the consent of the governed. They limit what people can do, not only in the relations with others but for themselves. They are constrained in every direction. Natural right is necessary, Strauss tells us, to furnish ‘a standard with reference to which we can distinguish between genuine needs and fancied needs.’ Strauss writes in Natural Right and History, that ‘the contemporary rejection of natural rights leads to nihilism, nay it is identical with nihilism.’”(p. 119f.)
 “Nihilisme”- dat is een van de lievelingswoorden van de Leidse Burkianen, en betekent bij hen hetzelfde als: decadentie, postmoderne en multiculturaliteit. 
Anne Norton: “Nihilism is much feared, but it does not seem tob e very fearsome. There may not be any nihilists at all. The successful nihilist, able to destroy meaning altogether, to produce a moral and intellectual chaos in which anything might mean anything else, seems a rare animal indeed. If one were to appear, it seems likely, that we would take nihilism for madness- if we understood it at all. For Atrassians, for Strauss in Natural Right and History, the world is full of nihilists.”(p. 120)

Graa Boomsma over Leo Strauss: “Wat gebeurt er als de mens zelf wil bepalen wat goed en kwaad is en die keuze niet wil over laten aan een of ander goddelijk natuurrecht? «Dan verliest hij zijn natuurlijke deugden uit het oog, bekommert zich alleen nog maar om vrijheid en welvaart, en wordt overmeesterd door doelloosheid en nihilisme» (Strauss, geparafraseerd door Arend Jan Boekesteijn in De terugkeer van de geschiedenis). Dat is een forse uitspraak, en let op de woorden «alleen nog maar». Wie als Strauss-aanhanger het goddelijke boven het menselijke wenst te plaatsen, zit binnen de kortste keren op dezelfde golflengte als rigide islamieten: anti-modern, Allah is groter dan de mens, mijn geloof is superieur. Wie profileren zich als nihilisten: de zogenaamde cultuurrelativisten of de straussiaanse neoconservatieven?” [267]

Jaap den Hollander: “[De denkbeelden van Leo Strauss] zijn fundamentaal anti-liberaal en dienen mijn inziens te worden bestreden. Strauss’ invloed op de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten mag dan zijn opgeblazen door de pers, dat neemt niet weg dat zijn ideeën wel een belangrijke rol spelen in de pogingen die de neoconservatieven al sinds de jaren 1960 ondernemen om de Amerikaanse politieke cultuur te hervormen. Over die hervormingspogingen zelf kan men van mening verschillen, maar over één ding kan volgens mij geen discussie bestaan en dat is het liberale principe dat de overheid zich terughoudend op moet stellen op het gebied van cultuur en moraal. En dat punt stelt Strauss nu juist wel ter discussie […] ”[268]

Den Hollander stelt in zijn Groniek-artikel Washington en Weimar dat Leo Strauss Carl Schmitts denkbeelden nog verder heeft geradicaliseerd: “Strauss [vond] dat Schmitts kritiek op het liberalisme niet voldoende radicaal was”. Dit is opmerkelijk omdat Schmitt de “liberale ideeën over humaniteit, internationale solidariteit en pacifisme onzin [vond]”.(p.385)
Den Hollanders kritiek op Strauss laat zich ook zonder meer lezen als een kritiek op de neocon Andreas Kinneging en diens Geografie van Goed en Kwaad: “Filosofische stelsels die alles willen herleiden tot een handjevol natuurlijke deugden bieden slechts schijnzekerheid en zijn zelfs gevaarlijk omdat zij de gedachte in stand houden dat sommige mensen van nature geschikt zijn om de maatschappij als geheel te representeren.”(p. 395)

Are the ideas of the conservative political philosopher Leo Strauss a shaping influence on the Bush administration’s world outlook? Danny Postel interviews Shadia Drury – a leading scholarly critic of Strauss – and asks her about the connection between Plato’s dialogues, secrets and lies, and the United States-led war in Iraq.http://archief.punt.nl/?id=398005&r=1&tbl_archief=&

2.4.2.De Burkiaanse Plato-kult; Poppers Plato-kritiek


De hier genoemde Burkianen zijn – net als Leo Strauss - expliciet grote aanhangers van Plato [ bolkestein Trouw, 16-4-1994. Paul Cliteur denkt dat hij zich als een Platoonse  “kosmopolitisch multiculturalist” zwevend boven zijn lichaam, zijn historische, economische en culturele achtergrond in een tijdloos antiek paradijs bevindt.[269] Als Platoonse filosoof heeft hij zich, zo denkt hij, anders dan gewone stervelingen vrij kunnen maken van de beperkingen van tijd en ruimte.
Cliteurs kosmopolitisch universalisme is dus meta-fysisch. Ik citeer in deze samenhang Peter Sloterdijk: “De metafysica was een poging de mens in en kosmopoliet te veranderen. Letterlijk betekent ‘kosmopolitisme’ dat de mens een excentrische waarnemer van de wereld wordt en met een hemelse blik het oog van God imiteert. [...] Ik denk dat voor de mens die hier en nu leeft die poging voorbij is. Wij moeten plaatsgebondenheid radicaal accepteren, dus zeggen, waar wij zijn.”[270]

 Platoons is ook Cliteurs dualisme: “Het idee dat de mens een gebrekkig wezen is. Hij hangt tussen engel en beest in en kan twee kanten uit. We zijn geneigd tot het kwaad en verval, maar kunnen ook opklimmen.”  “Eén model moet het beste zijn. En daar kan je alleen maar achter komen door er over te praten. Als politiek filosoof ben ik op zoek naar Plato's Repu­bliek: een politiek systeem waarin de mens optimaal tot zijn recht komt.” (Filosofie Magazine 9-2002)

“[Cliteur]: Ik ben een idealist.” ”Cliteur [vindt]  De Staat van Plato nog altijd één van de belangrijkste filoso­fieboeken aller tijden. Hij beaamt de kritiek die vaak op De Staat te horen is, dat het een anti­democratisch en zelfs een totalitair geschrift is. 'In dat boek zijn de meest krankzinnige dingen te vinden.' Maar wat hem zo aanspreekt, is de gedachte dat de staat gericht moet zijn op een bepaald ideaaltype van de staat, in ons geval de rechtsstaat. Dat idealisme vindt Cliteur 'een mooi contrapunt voor een wijdverbreid cynisme dat in de samenleving aanwezig is. De meeste commentaren die tegenwoor­dig op de internationale politiek worden gegeven zijn doordrongen van een heel diep pessimisme. […] Achter zo'n humanitaire actie in Irak bijvoorbeeld, kán daarom [volgens critici]  niets anders zitten dan oliebelangen. Het idealistische wereldbeeld staat daar tegenover. Daarin wordt aangenomen, dat ook staten zich kunnen laten leiden door ideële overwegingen. Het verbreiden van democratie, mensen­rechten en de scheiding van kerk en staat als universele uitgangspunten, dat gaat uiteindelijk terug op platoons erfgoed, in die zin dat het idealen in deze wereld wil verwerkelijken.' “ (Filosofie Magazine, 9-2004)

Terecht verbindt Cliteur zijn eigen platoons, dualistisch idealisme met het idealisme van Bush, waarbij zowel Cliteur alsook Bush menen vanuit een superieure standpunt te spreken en te ageren, zonder een lelijk eigenbelang:

“Als ik een vergelijking maak tussen ethische wetmatigheden en natuurkundige wetmatigheden, dan houdt een hele stoet van sukkels mij wereldwijs voor dat het toch om twee heel verschillende dingen gaat. Kennelijk herkent men het niet meer als een lange traditie in het wijsgerige denken, die teruggaat op Plato.'  . 'Ik ben steeds radicaler geworden. Ik heb wat dat betreft een omgekeerde ontwikke­lingsgang als Plato doorgemaakt. Plato schreef eerst De Staat, een erg radicaal boek, en daarna De Wetten, dat veel gema­tigder is. Ik begin juist steeds meer onvol­komenheden te zien. Sommige zaken zijn zo structureel verkeerd, dat je hard moet rammen om er doorheen te komen. Dat is een taak die ik mijzelf gesteld heb.'
 “(Filosofie Magazine, 9-2004)

Karl Popper heeft in zijn The open society and its enemies , een zeer kritische bespreking van Plato’sStaat , het begrip ‘essentialisme’  gebruikt. Dit begrip wordt veel gebruikt door de critici van het neoconservatisme en van de Burke Stichting. Daarom is het interessant de argumentatie en definitie  bij Popper nog eens na te lezen:
“I use the name methodological essentialism to characterize the view, held by Plato and many of his followers, that it is the task of pure knowledge or 'science' to discover and to describe the true nature of things, i.e. their hidden reality or essence. It was Plato' s peculiar belief that the essence of sensible things can be found in other and more real things-in their primogenitors or Forms. Many of the later methodological essential­ists, for instanee Aristotle, did not altogether follow him in this; but they all agreed with him in determining the task of pure knowledge as the discovery of the hidden nature or Form or essence of things. All these methodological essentialists also agreed with Plato in holding that these essences may be discovered and discerned with the help of intellectual intuition; that every essence has a name proper to it, the name af ter which the sensible things are called; and that it may be des cri bed in words. And a description of the essence of a thing they all called a 'definitiori' . According to methodological essentialism, there can be three ways of knowing a thing: 'I mean that we ean know its unchanging reality or essence; and that we can know the definition of the essence; and that we can know its name. Accordingly, two ques­tions may be formulated about any real thing ... : A person may give the name and ask for the definition; or he may give the de finition and ask for the name.' As an example of this method, Plato uses the essence of 'even' (as opposed to 'odd"): 'Number ... may be a thing capable of division into equal parts. If it is so divisible, number is named "even"; and the definition of the name "even" is "a number divisible into equal parts" ... And when we are given the name and asked about the defin­ition, or when we are given the definition and asked about the name, we speak, in both cases, of one and the same essence, whether we call it now "even" or "a number divisible into equal parts".' After this example, Plato proceeds to apply this method to a 'proef concerning the real nature of the soul, about which we shall hear more later. 

Methodological essentialism, i.e. the theory that it is the aim of science to reveal essences and to describe them by means of def­initions, can be better understood when contrasted with its opposite, methodological nominalism. Instead of aiming at finding out what a thing really is, and at defining its true nature, methodological nominalism aims at describing how a thing behaves in various circumstances, and especially, whether there are any regularities in its behaviour. In other words, methodological nominalism sees the aim of science in the description of the things and events of our experience, and in an 'explanation' of these events, i.e. their description with the help of universal laws." ( p 29 f)
“As indicated by our example, methodological nominalism is now­adays fairly generally accepted in the natural sciences. The problems of the social sciences, on the other hand, are still for the most part treated by essentialist methods. This is, in my opinion, one of the main reasons for their backwardness.”

The most important meaning which he attaches to it is, I believe, practically identical with that which he attaches to the term 'essence'. This way ofusing the term 'nature' still survives among essentialists even in our day; they still speak, for instance, of the nature of mathematics, or of the nature of inductive inference, or of the 'nature of happiness and misery. When used by Plato in this way, 'nature' means nearly the same as 'Form or 'Idea': for the Form or Idea of a thing, as shown above, is also its essence. '” ( p 75 f)
“Thus the terms 'nature' and 'race' are frequently used by Plato as synonyms, for instance, when he speaks of the 'race of philosophers' and of those who have 'philosophic natures': so that both these terms are closely akin to the terms 'essence' and 'soul'. “ ( p. 77)


Dick Pels: “Kinneging is […] een overtuigde Platonist. Dat wil zeggen dat hij gelooft in ideeën als transcendente en dwingende essenties, onafhankelijk van tijd en plaats, die een onontkoombaar appel doen op degenen die ze willen kennen. Maar dit essentialisme bezorgt hem meteen een acuut 'woordvoerdersprobleem', zoals dat heet. Wie is namelijk in staat en bevoegd om te spreken namens die onzichtbare morele waarheden? Kinneging lijkt zich dit probleem nauwelijks bewust. Hij ziet zichzelf in dit boek kennelijk als een Telephon des Jenseits (met een uitdrukking van Nietzsche), een neutraal doorgeefluik van soevereine essenties die geheel voor zichzelf spreken.

Platonisten als Kinneging zijn ervan overtuigd dat 'de wereld wordt geregeerd door ideeën en door bijna niets anders'.”’ 
[271] ( vgl. ook Kinnegings verdediging van het essentialisme in Opinio 28-9-2007)

Plato’s wereldbeeld is door en door dualistisch. Plato maakt een absoluut verschil tussen lichaam en geest ( in het neoplatonisme werd dit dualistisch Platoonse wereldbeeld trouwens getransformeerd in een monistische versie van het Platonisme).

Buruma/Maragalit beklemtonen in hun belangrijk boek OccidentalismThe West in the eyes of its enemies, dat er grote overeenkomstigheden zijn tussen de anti-Westerse denkbeelden in het Westen zelf en het anti-Westerse denken in de radicale islam. Daarbij speelt het Platonisme en de verachting van het lichaam een cruciale rol: “The idea that the body is inherently imperfect and prone to corruption continued to have an influence on both Christianity and Islam. The human body is subject to sexual desires that result in moral depravity. The flesh is not only unworthy of God, but unworthy even of man. For man is elevated from matter by the divine spirit in him, by his soul. Because they have souls, unlike other creatures, humans are able t live a higher, more spiritual form of existence.”[272]

Zowel Kinneging alsook Cliteur keuren de open samenleving af. Kinneging, omdat hij terug wil naar een hiërarchische wereld, en Cliteur, omdat hij een autoritair monocultureel liberalisme nastreeft. Karl Popper besluit zijn belangrijk Plato-kritiek  The Open Society and its Enemies ( een boek dat Kinneging meent met een schampere opmerking in een voetnoot te kunnen afdoen) met de woorden:
“We can never return to the alleged innocence and beauty of the closed society. Our dream of heaven cannot be realized on earth. [...] we cannot return to a state of implicit submission to tribal magic. [ Cliteur en zijn Moderne Papoea’s- dat is tribale magie!, M.T.] [...] the more we return to the heroic age of tribalism, the more surely we do arrive at the Inquisiton [...] . There is no return to a harmonious state of nature. If we turn back, then we must go the whole way- we must return to the beasts. [...] But if we wish to remain human, then there is only one way, the way into open society. We must go into the unknown, the uncertain and insecure [...]”[274]

Bart Jan Spruyt, Wilders c.s. streven naar het einde van de open samenleving. Spruyt vraagt in een recent essay om een “voorlopige sluiting van de grenzen voor niet-westerse allochtonen” en stelt: “Weerbaarheid vraagt om sterke muren.”[275]

Maar: “Moed moet”, zegt Kinneging terecht, en Benjamin Barber verklaart, dat juist de open samenleving burgermoed vergt.[276] Deze burgermoed kan vooral ontstaan in een samenleving die een basis van materiële zekerheid schept. De monoculturele samenleving die de Burke Stichting bepleit, schept “materiële onzekerheid en compenseert deze via de suggestie van culturele en morele zekerheid.”[277]

De Burkianen (Cliteur, Spruyt) halen Karl Popper af en toe instemmend aan , ondanks het feit dat zij van een open samenleving niets willen weten, en ondanks het feit dat zij allemaal grote fans zijn van de door Popper bekritiseerde Plato.
Plato’s filosofie is gekenmerkt door essentialisme, zoals Karl Popper uitvoerig beargumenteert.
En het is juist dit essentialisme dat nu wordt aangetroffen in de tegenoverstelling van monolithische onveranderlijke culturen, dat door de Burke Stichting geschetst wordt.

Bijzonder hoogleraar management van diversiteit aan de VU  Haleh Ghorashi zei in haar oratieParadoxen van culturele erkenning  ( 2006) over het [Platoonse] essentialisme: “Om te beginnen is de statische basis van het denken in culturele en/of religieuze contrasten zeer problematisch. Aan deze benadering ligt een specifieke definitie van cultuur ten grondslag, namelijk dat culturen als elkaar uitsluitende entiteiten worden beschouwd, met duidelijk getrokken grenzen en een eenduidige inhoud. In deze benadering wordt cultuur gezien als iets statisch en alomvattends waar individuen eerder de dragers van zijn dan de makers. Anders gezegd, cultuur is in deze zienswijze eerder wat ons maakt, dan wat door ons wordt gemaakt. Binnen deze essentialistische benaderingswijze van culturele identiteit wordt de culturele inhoud als allesbepalend gezien voor de handelingen van individuen. Hieruit komt de (impliciete) gedachte voort dat de essentie van een cultuur gelijkstaat aan de essentie van alle handelingen van individuen uit die cultuur. Deze benaderingswijze laat weinig ruimte open voor individuele interpretaties en creativiteit ten opzichte van culturele achtergrond. Bovendien worden op deze manier alle andere mogelijke factoren die het handelen kunnen verklaren buiten beschouwing gelaten. Het idee van onverenigbare culturen (de islamitische en de westerse cultuur) met de verwijzing naar praktijkvoorbeelden van cultuurgebonden geweld, is een duidelijk voorbeeld van een essentialistische benadering van cultuur. Maar ook de recente nadruk op de inhoud van cultuur ter verklaring van criminaliteit onder migrantenjongeren is een voorbeeld hiervan.” (p.5 f)
Terecht merkt Ghorashi op dat het essentialisme automatisch ook verbonden is met het dualisme: “
“De[..] dichotomie tussen wij en zij vloeit voort uit een essentialistische benadering van de eigen groep en de anderen […] ( p.6)
En verder zegt zij over categorial en essentialistisch denken:
“De voornaamste kritiek op het categorale denken is niet gericht op het categoriseren zelf. Een leven zonder categorieën is niet mogelijk. De kritiek heeft te maken met de situatie waarin categorieën tot absolute contrasten worden gemaakt. In het geval van culturele contrasten is de
gedachte dat culturen elkaar eerder uitsluiten dan insluiten. Binnen deze essentialistische benadering wordt cultuur gezien als een afgebakend geheel, en het idee is dat de culturele inhoud – waarden en normen, betekenissen, rituelen en symbolen – bepalend is voor de handelingen van
individuen uit die cultuur. Binnen de sociale wetenschappen is al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw kritiek geleverd op deze cultuuropvatting. Toen al beweerde Fredrik Barth (1969) dat de etnische grenzen niet door de culturele inhoud tot stand komen en in stand worden gehouden, maar
dat deze grenzen worden geconstrueerd om een ‘politiek’ doel na te streven. De culturele kenmerken worden juist aangedikt wanneer ze kunnen worden gebruikt om een verschil tussen wij en zij aan te tonen. Dit houdt in dat de etnische grenzen tussen groepen vooral als een constructie
moeten worden gezien die situationeel, contextueel en veranderlijk is, en niet als iets wat afhankelijk is van de essentie van de verschillende culturen.” ( p.18)

Ook ziet Ghorashi een verband tussen essentialisme en de cultuur van het beledigen [ die de Burkianen aahangen].
“Ook de Nederlandse ‘bespreekbaarheidsideologie’ blijkt door ‘hyperrealisme’ gereduceerd te zijn tot beledigen en choqueren. De paradox hier is dat juist in een tijd van het construeren van
een essentialistische Nederlandse identiteit waarin canonvorming en waarden en normen centraal staan, belangrijke historische Nederlandse deugden zoals bespreekbaarheid en tolerantie met voeten worden getreden.” ( p. 48)


Marinus van Ossewaarde over de positieve Popper-ontvangst in het Conservatief manifest van Spruyt: “Het tot de conservatieve intellectuele traditie rekenen van de wetenschapsfilosoof Karl Popper vanwege diens trial-and-error- procedures (p.27) is dan ook onterecht, juist omdat deze de intellectuele traditie van de grote denkers verwerpt als zijnde een bron van irrationele en romantische bewondering voor gevestigd intellectueel gezag. Popper beweert “ons intellectueel en ethisch onderwijs is corrupt. Het is geperverteerd door de bewondering voor grootsheid [brilliance] ….we zijn gevormd om te handelen met een oog op de galerij” (Popper, 1990:275).
Voor Popper zijn de door hem ontwikkelde falsificatietest en haar technologische toepassingen de centrale instituties van de vooruitgang in de beschaving. […] Deze vooruitgang wordt volgens hem nietbewerkstelligd door burgerdeugd en staatsmanschap […]”[278]
De Burkianen proberen met beroep op Plato een tegenstelling tussen beschaving en barbarij te construeren.
In de visie van Popper betekent beschaving, [zoals Tsjalling Swierstra en Evelien Tonkens in Een links beschavingsoffensief hebben verwoord (-overigens zonder beroep op Popper-] : “Beschaving betekent dat we tastend voorwaarts gaan, met een open oog voor ervaringen die ons zouden moeten nopen ons oorspronkelijke uitgangspunten te herzien en liefst bereid om zo nodig onze koers te verleggen in het licht van nieuwe ervaringen.”[279]

Vreemde taal DOOR Ger Groot ( GA 1-2-2008) In het eerste hoofdstuk van zijn pamflet Contingentie, ironie en solidariteit (1989) stelt de vorig jaar overleden filosoof Richard Rorty voor taalgebruik te beschouwen als een vorm van gedrag. Zo nuchter als dat klinkt, zo haaks staat het op de wijze waarop we ons dat gewoonlijk voorstellen. Onwillekeurig denken we bij wat we zeggen aan een waarheid die daarin wordt uitgedrukt en er – als alles goed gaat – door de ander weer uit wordt gedestilleerd. We communiceren met behulp van taal, maar begrijpen elkaar via de betekenis daarvan, die we ons nog net zo ideëel voorstellen als Plato deed.

Rorty’s voorstel maakt korte metten met die platoonse ideeën-wereld en vaagt daarmee terloops een hele filosofische bedrijfstak weg. Iedere gedachte dat theoretische, praktische en ideologische problemen zouden kunnen worden opgelost door een zuivere analyse van de daarin gehanteerde begrippen, zoals nogal wat filosofen pretenderen, vervliegt ermee als alcohol uit een openstaande wijnfles.

Er zijn immers helemaal geen begrippen – zo zou je in het verlengde van Rorty moeten concluderen.



2.4.3. Het “nieuw-realisme”


Spruyt en Wilders noemden het filosofisch gedeelte van het partijprogramma van Wilders’ Partij voor de Vrijheid “Een nieuw-realistische visie”.

Het “nieuw-realisme” is de rode draad tussen Bolkestein, Fortuyn, Wilders en de Edmund Burke Stiching.

Baukje Prins gaat in haar boek Voorbij de onschuld in detail in op dit nieuw-realisme, dat bij haar ook soms alleen maar  “realisme” wordt genoemd [ ik houd hier de term “nieuw-realisme” aan].

Willem Schinkel heeft het nieuw-realisme recentelijk “'multicultu-realisme' genoemd,  een visie die “veronderstelt dat we ooit links en politiek correct waren en aan multiculturalisme deden, maar dat we tot inkeer gekomen zijn. We zijn nu realisten en 'noemen de dingen bij de naam’”, NRC 13-2-2009] .
Er is ook veel verwantschap tussen Peter Sloterdijks begrip van het “cynisme” en het nieuw-realisme. Modern cynisme is voor Peter Sloterdijk hetzelfde als “boosaardig realisme” (Kritiek van de cynisch rede, p 34);  is “mondain weten geaccumuleerd dat zich elegant beweegt tussen naakte feiten en conventionele façades” ( p 34). Cynisme is gekoppeld aan de macht: “Nauwkeuriger gezegd: het zijn de mach­tigen die zo glimlachen, terwijl de kynische plebejers een satirisch schaterlachen doen horen.” ( p 35) “Kynisme” is dus voor Sloterdijk een “echt” realisme, geworteld in lichamelijke en subjectieve ervaring; is bij hem het tegendeel van cynisme en “nieuw-realisme”.


Baukje Prins  beschrijft in detail de wortels van het nieuw-realisme bij onder meer Bolkestein en beschrijft de nieuw-realistische continuiteit bij Fortuyn.

Het nieuw-realisme beweert de werkelijkheid in al haar lelijkheid te kunnen weergeven. Nieuw-realisme is volgens Prins de naam van
“een stijl van spreken en schrijven, die zich van andere onderscheidt door het gebruik van bepaalde retorische en stilistische middelen. De retoriek van het realisme appelleert aan bepaalde verlangens: aan ons verlangen naar waarheid, objectiviteit en onpartijdigheid, met andere woorden, aan ons verlangen naar morele en politieke onschuld.
Zelfverklaarde realisten stellen hun tegenstanders dan ook vaak voor als naïeve idealisten. Terwijl [nieuw] –realisten de waarheid voorop stellen, zouden idealisten feitelijke uitspraken beoordelen op hun wenselijkheid. De waarheid zou het bij hen uiteindelijk verliezen van het goede. [Nieuw]-realisten bedienen zich dan ook graag van de retorische gemeenplaats van het taboe- dor hun tegenstanders angstvallig in stand gehouden, door henzelf moedig doorbroken.
Zij reserveren daarmee voor zichzelf het vermogen tot rationeel en onbevooroor­deeld redeneren, terwijl hun tegenstanders in magisch denken verval­len. Idealisten zouden geloven in de kracht van ritueel taalgebruik, waarbij niet de inhoud, maar de vorm van taaluitingen cruciaal is. Idealisten, zo lijken realisten soms te suggereren, schrijven aan taal een magische kracht toe; ze doen alsof met taal werkelijkheden in het leven kunnen worden geroepen en werkelijkheden kunnen worden bezworen. Volgens idealisten zou iets niet bestaan zolang je er maar niet over praat. Vandaar hun oproep tot omzichtig taalgebruik. Rea­listen daarentegen beschouwen taal als een neutraal instrument, een middel om over de werkelijkheid te spreken, om problemen bespreek­baar te maken opdat je ze kunt beheersen en oplossen.  “( p. 18 f)

Baukje Prins neemt het op voor dit zogenoemde “magische denken” over taal:
“Dit boek neemt het op voor dat zogenaamde magische denken. Ik noem  het alleen geen idealisme, maar constructivisme. En ik laat zien dat het niet de magie, maar de macht van woorden is waarvoor critici van het realisme beducht zijn. Immers, sociale verhoudingen wor­den mede bepaald door de manier waarop wij over die verhoudingen spreken, waarop wij ze interpreteren en betekenis geven. Elk spreken over de sociale werkelijkheid maakt tegelijkertijd ook deel uit van die werkelijkheid. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat alles slechts een kwestie van interpretatie is - dat onze wereld simpelweg verandert als we er maar anders tegen aan kijken. Dan zouden we vervallen in een vorm van filosofisch idealisme, waarin er geen verschil is tussen onze ideeën over de wereld en hoe de wereld werkelijk is. “ (p. 19)

Spreken is volgens Baukje Prins en vele postmoderne “constructivisten” een vorm van taalhandeling : het brengt zogenaamde per­formatieve effecten teweeg, het verandert en structureert de werkelijkheid en de waarnemning.

Het mag lijken of in deze debatten de liefde voor de waarheid tegenover moralisme of politieke stellingname staat. Maar vanuitconstructivistisch perspectief zijn in elk vertoog het epistemische en het politieke niveau, feitelijke uitspraken en waardeoordelen, onlos­makelijk met elkaar verbonden. Ook datgene wat wij accepteren als kennis, dat wil zeggen als uitspraken die zeker en onbetwijfelbaar waar zijn, heeft onontkoombaar een morele en politieke dimensie. Met name wanneer die kennis of wetenschap betrekking heeft op de multiculturele samenleving blijkt hoe omstreden uitspraken kunnen zijn die op het eerste gezicht toch louter de feiten op een rijtje lijken te zetten. Een van de redenen hiervoor is dat vertogen deel uitmaken van de sociale werkelijkheid waarover ze spreken. Vertogen over de multiculturele samenleving komen enerzijds voort uit die samenle­ving, terwijl ze anderzijds die samenleving ook weer vorm geven. “ ( p. 21)

De wortels van het Nieuw-realisme in Nederland ziet Baukje Prins bij Frits Bolkestein en in zijn Volkskrant-artikel uit 1991:

“In september 1991 werpt Frits Bolkestein zich op als de initiator van het nationale minderhedendebat. De kop boven zijn artikel in de Volkskrant zet stevig in: 'Integratie van minderheden moet met lef worden aangepakt: De Europese beschaving, zo houdt Bolkestein zijn lezers voor, wordt geschraagd door de waarden van rationa­lisme, humanisme en christendom. Uit deze waarden vloeien een aantal politieke principes voort, zoals de scheiding van kerk en staat, vrijheid van meningsuiting en verdraagzaamheid. Deze waarden zijn universeel geldig. In de ogen van een liberaal staat een beschaving die deze waarden in ere houdt dan ook hoger dan een beschaving die dat niet doet.
Bolkestein stelt vervolgens vast dat in 'de wereld van de islam' deze universele waarden regelmatig worden veronachtzaamd. Hij herinnert aan de Rushdie-affaire, discriminatie van homoseksuelen in Saoedi-Arabië en gedwongen huwelijken. Misschien zijn dit excessen, zo stelt hij, doch 'feit blijft dat de wereld van de islam een gespannen verhouding heeft met zijn omgeving: De recente stroom immigran­ten uit moslimlanden stelt Europa voor de vraag: 'Hoe moeten de islamitische minderheid en de niet-islamitische meerderheid zich tot elkaar verhouden?' Bolkestein geeft een onomwonden antwoord, want 'één zaak staat als een paal boven water': marchanderen met liberale principes is uitgesloten. Dus hebben we geen andere keus dan de verworvenheden van onze eigen cultuur te verdedigen. “ ( p 25)

Kenmerkend voor het nieuw-realistisch betoog is volgens Prins de houding van taboe-doorbreken:

“ [...] met zijn realistische kijk op de Nederlandse samenleving doet Bolkestein zich ook kennen als een man die taboes doorbreekt, die eisen durft te stellen en voor wie eerlijkheid boven alles gaat. En degenen die hem bijvallen, stemmen niet alleen in met zijn verde­diging van westerse waarden, ze zijn ook onder de indruk van deze manifestatie van burgerzin. Zo wordt de Luzern-lezing geprezen als 'moedig', 'waar: 'volwassen' en 'beschaafd', en als een voorbeeld van 'ronde taal' tegenover het 'doodknuffelen: 'in de watten leggen' en 'op eieren lopen' van een te lankmoedige overheid en van 'halfzachte' minderhedenorganisaties die deze 'zieligheidscultuur' versterken.” ( p27)
“Met hun pleidooi voor het doorbreken van het taboe op negatieve opmerkingen over minderheden werpen de nieuw-realisten zich op als woordvoerders van de 'gewone' mensen. Zo stelt Bolkestein dat er 'onder de oppervlakte een heel nationaal debat op informele [wijze] aan de gang was, dat niet in het openbaar werd gevoerd." In hetzelfde televisieprogramma merkt hij op dat 'veel mensen het hebben over minderheden, maar weinig mensen over de autochtone minderheden in arme wijken in de grote steden, die leven in een allochtone meer­derheid: Regelmatig verwijst Bolkestein ook naar zijn positie als par­lementariër: 'een volksvertegenwoordiger die voorbij loopt aan wat er leeft bij het volk is geen knip voor de neus waard'" en 'Kiezers vinden dat de politiek onvoldoende kennis neemt van hun problemen. Het vraagstuk van minderheden is een probleem dat voortdurend over de tong gaat in kroeg en kerk. Als dat niet genoeg wordt weerspiegeld in Den Haag dan zeggen de kiezers: waarom zou ik nog sternrnent'"  ( p 28)

Volgens het nieuw-realisme van Bolkestein worden 'gewone' Nederlan­ders niet gehinderd door enige politiek-ideo­logische vooringenomenheid: ze zijn eerlijk en recht door zee. Taboes hebben geen vat op hen, ze zien de werkelijkheid zoals die is. Vanwege dit realisme verdienen 'gewone' mensen serieus te worden genomen.
Anderzijds spreekt Bolkestein
“over de sluimerende gevoelens van angst en onvrede die onder de 'gewone' mensen leven - gevoelens die zouden kunnen leiden tot uitbarstingen van racistisch geweld en vreemdelingenhaat. Bolkestein: 'Mijn ervaring is dat als er één middel is om ervoor te zorgen dat zaken mislopen, dan is het dat de officiële wereld niet durft te spreken over datgene wat de officieuze wereld, wat de inofficiële wereld zegt. En terugkijkend op de resultaten van het minderhedendebat een jaar later: '[W]ie verontrusting negeert, voedt het ressentiment dat hij wil bestrijden.' “(p 30)

Wat Bolkestein en zijn navolgers van de Burke Stiching en Wilders niet willen onderkennen, dat is dat zij niet [alleen maar] een bestaand ressentiment onderkennen, maar dat zij dit ressentiment ook aanwakkeren.
Speken over angstgevoelens, dat moet en dat mag, maar dat is niet hetzelfde als realistisch “de waarheid” ”objectief” weergeven; het is een uitdrukking van subjectieve gevoelens. Gevoelens mogen worden geuit in het openbaar debat, maar zij zijn geen objectieve weergave van de werkelijkheid.


Baukje Prins:
“Uit het voorgaande blijkt dat in het nieuw realisme de representatie van de 'gewone' Nederlander een belangrijke rol speelt. Maar 'representatie' heeft hier een dubbelzinnige betekenis. Aan de ene kant [Bolkestein .c.s.] zich als spreekbuis voor de opinie van autochtone Nederlanders vanwege hun onderlinge eensgezindheid: zowel de door hen opgevoerde 'gewone' Nederlander als zijzelf zijn realist, niet gehinderd door taboes en begiftigd met een flinke dosis gezond verstand. De stem van de autochtone Nederlander verdient gehoord te worden, omdat zijn ervaringen de werkelijkheid weerspie­gelen. En hij verdient bescherming, zowel tegen een morele veroor­deling door links als tegen zijn Surinaamse, Marokkaanse of Turkse buren die hem zouden vervreemden van zijn eigen buurt. In dit geval wordt uitgegaan van de identiteittussen degene die representeert en degenen die gerepresenteerd worden.
Maar aan de andere kant, zo zagen we, distantiëren [Bolkestein c.s. ] zich regelmatig van hun achterban, want de 'gewone' mensen vormen ook een potentieel gevaarlijke (domme) kracht. Vanuit dit perspectief verdienen zij helemaal geen spreekbuis, maar hebben ze wijze voormannen nodig die hun gefrustreerde emoties in goede banen weten te leiden. De 'gewone' Nederlanders verschijnen hier als een onvoorspelbare en onredelijke kracht die zo goed moge­lijk gereguleerd moet worden teneinde hun Surinaamse, Turkse en Marokkaanse buren tegen hen te beschermen. Wanneer Bolkestein in een tv-discussie voelt dat hij aangevallen gaat worden vanwege de manier waarop hij namens bepaalde groepen spreekt, benadrukt hij onmiddellijk de afstand: 'Ik ben niet hun zegsbaas. Ik geef een eigen mening weer" Hier herinnert hij dus juist aan het verschil tussen representant en gerepresenteerde.

Nieuw-realisten komen op voor de zwijgende meerderheid. Maar ze maken daarmee van hun achterban ook een groep die niet voor zichzelf kan spreken, en die beter toegeruste vertegenwoordigers nodig heeft om uitbarstingen van agressie en racistisch geweld te voorkomen. Ze stemmen in met het veronderstelde realisme van de 'gewone' mensen, maar nemen tegelijkertijd afstand van de publieke opinie. Zo pose­ren Vuijsje en Bolkestein als de ferme verdedigers van fundamentele westerse waarden, die welbewust het risico nemen om beschuldigd te worden van etnocentrisme of zelfs racisme. Ten eerste spreken ze als de bestrijders van een zwak cultureel relativisme dat niet opkomt voor de eigen principes. Ten tweede stellen ze en publique waarden en praktij­ken van minderheidsgroepen ter discussie. En ten derde gaan ze ook groeiende gevoelens van onvrede onder de 'gewone' Nederlanders niet uit de weg. Kortom, nieuw-realisten zijn niet bang voor confrontaties.
Met betrekking tot deze drie confrontaties beroepen ze zich bovendien op een bepaalde vorm van onschuld of zuiverheid. Als verdedigers van moderne waarden suggereren zij een vorm van culturele onschuld: als moderne individuen zijn zij niet gebonden aan particuliere culturele waarden. Door lef te tonen kunnen zij zich beroepen op morele onschuld: de eerlijkheid gebiedt hen leden van minderheidsgroepen te zeggen waar het op staat en zich daarbij niet te laten hinderen door de valse angst mensen te kwetsen of te bele­digen. De erkenning, ten slotte, van de meningen van de 'gewone' mensen veronderstelt een vorm van politiekeonschuld: hierin wordt immers gesproken namens de onwetenden en gemarginaliseerden, namens de zwijgende meerderheid. “  (p 31f)






[...]
Minderheden vormen vor de nieuw-realisten geen gelijkwaardige partners. Zij zijn onderwerp van het gesprek, en de relatie is asymmetrisch en ten nadele van de ander, de vreemdeling.

“Tijdens het nationale minderhedende­bat fungeerden ze vooral als onderwerp van, niet als deelnemers aan het gesprek. Minderheden vormden in het vertoog van het nieuw realisme letterlijk vreemdelingen.” ( Prins, p 33; zie ook wat elders hier over het debat Bolkestein/ Arkoun wordt gezegd en over het praten van Cliteur en Ellian denigerend óver en niet mét hun collega Nasr Abu Zayd)

Middels een retoriek van lef en hel­derheid stellen nieuw-realisten de Nederlandse meerderheid in staat stelling te nemen terwijl de ander, de vremdeling vaak niet eens in de gelegenheid wordt gesteld zich te verdedigen of zijn visie te geven.

Belangrijk zijn de observaties van Prins met betrekking tot de relatie van sekse, seksualiteit en beschaving in het nieuw-realistisch betoog:

“Het nieuw realisme construeert niet alleen subjectposities op basis van etnische en culturele onderscheidingen. De posities in het debat hebben vaak ook een sekse. Zo resoneren in het minderhedendebat allerlei geseksueerde connotaties mee in de door de nieuw-realisten gecreëerde tegenstelling tussen zorg en lef. Nieuw-realisten zetten zich af tegen wat ze beschouwen als een zwakke, overzorgzame en uiteindelijk inefficiënte aanpak van het minderhedenprobleem. Tegenover de overheid die als koesterende moeder de fouten van haar kinderen ten onrechte met de mantel der liefde bedekt, stellen zij de overheid als strenge doch rechtvaardige vader die zijn eisen stelt, gehoorzaamheid verlangt en rekent op een volwassen en verant­woordelijke houding.
De nieuw-realist richt zijn vertoog bovendien met name op man­nelijke migranten. Aan hen wordt de eis gesteld zich aan te passen aan de Nederlandse regels en normen, aan hen wordt duidelijk gemaakt dat er met hem niet valt te spotten. Vrouwelijke migranten daarentegen zijn veel meer het onderwerp van het nieuw-realistische vertoog. Men maakt zich zorgen over hun achtergestelde positie in de 'moslimcultuur: Mannelijke migranten worden, met andere woorden, aangesproken als potentieel gelijken - ze hebben alleen enige disci­plinering en gesprekken 'van man tot man' nodig om die status daad­werkelijk te verdienen. Vrouwelijke migranten worden gepresenteerd als slachtoffers, en wel van hun 'eigen' cultuur en religie. De aanname is dat de Nederlandse regels en normen conflicteren met de traditio­nele privileges van mannelijke migranten, terwijl vrouwen een van­zelfsprekend belang hebben bij integratie. Met de eis van aanpassing aan mannelijke migranten geeft de nieuw-realist tegelijkertijd aan dat hij vrouwen tegen hen zal beschermen. En zo wordt de deugd van burgermoed gecombineerd met een geheel andere, maar niet minder mannelijke deugd, namelijk die van ridderlijkheid.
In het nieuw-realistische vertoog speelt sekse een belangrijke bete­ken is regulerende rol. De mannelijke migranten maken problemen, terwijl de vrouwelijke migranten problemen hebben. De nieuw-realist manifesteert zichzelf als een 'echte man': moedig in de manier waarop hij de confrontatie met andere mannen durft aan te gaan, ridderlijk in zijn zorg om de positie van vrouwen.
Hoe bepalend constructies van mannelijkheid zijn voor de vorm en de inhoud van de nieuw-realistische positie, blijkt ook uit de manier waarop participanten in het minderhedendebat spreken over
de noodzaak mensen 'serieus te nemen: Het nieuw realisme, zoals al aangegeven, wil in de eerste plaats de frustraties die leven onder de 'gewone' mensen serieus nemen: erkenning van hun onderdrukte emoties is nodig teneinde deze te ontdoen van hun explosieve kracht. Hun opponenten werpen tegen dat een dergelijke strategie helemaal niet de druk van de ketel haalt, maar juist sluimerende gevoelens van onvrede opwekt en legitimeert. Zij eisen juist dat men de leden van minderheidsgroepen meer serieus neemt, naar hen luistert en rekening houdt met hun verlangens en frustraties. Maar volgens de nieuw-realisten nemen zij de minderheden wel degelijk serieus. Zo stelt Bolkestein in een radio-uitzending vlak na een ontmoeting met leden van de Nederlandse Islamitische Raad: 'We zijn grote mensen en dat zijn zij ook. We nemen ze serieus. We nemen ze misschien wel serieuzer dan het ras der welzijnswerkers." Maar wat Bolkestein hier bedoelt met 'serieus nemen’, blijkt uit het vervolg: 'Wij zijn de laatsten die bevoogdend, die knuffelend willen optreden. We beschouwen hen als volwassen mensen, waar wij een volwassen en robuust gesprek mee voeren.’
[...]
Wanneer we deze uitspraken vergelijken met de manier waarop nieuw-realisten spreken over de 'gewone' mensen, dan blijken er twee manieren te bestaan om mensen serieus te nemen. Terwijl de opvat­tingen en frustraties van autochtone Nederlanders worden erkend, worden de opvattingen en frustraties van migranten tegengespro­ken. Het antwoord hierop kan natuurlijk zijn dat ook in tegenspraak erkenning zit ingebouwd: men vindt immers de betreffende mening de moeite waard om tegen te spreken en de spreker een waardig opponent. Het verschil is echter dat men in deze laatste benadering geen rekening houdt met de mogelijkheid dat men door de ander overtuigd zou kunnen worden. De snelle gevolgtrekking 'Ik neem ze serieus, dus maak ik ruzie' illustreert vooral de strijdlustige, de 'manmoedige' houding van de nieuw-realist. De ander serieus nemen betekent hier weliswaar dat men de ander respecteert, maar dan wel als een tegenstander die men in principe moet verslaan. ”  (Prins, p 34 f.)

Baukje Prins vat samen:

“Op grond van bovenstaande kunnen we constateren dat een nieuw­-realist te herkennen valt aan een vijftal eigenschappen.
In de eerste plaats presenteert de nieuw-realist zich als iemand met lef, als iemand die de feiten onder ogen durft te zien en openlijk spreekt over 'waarheden' die binnen het heersende vertoog worden verzwegen.
In de tweede plaats werpt de nieuw-realist zich op als woordvoer­der van de 'gewone' mensen, dat wil zeggen, van de autochtone bevol­king. Hij heeft tegenstrijdige redenen om de stem des volks serieus te nemen. Enerzijds hebben 'gewone' mensen het recht om vertegen­woordigd te worden omdat zij bij uitstek realisten zijn. Vooral in de arme wijken van de grote steden weten mensen op grond van hun dagelijkse ervaring wat er werkelijk aan de hand is en worden zij niet verblind door politiek-correcte ideeën. Anderzijds moeten de klach­ten van 'gewone' mensen serieus genomen worden om hun emoties onder controle te houden en ze in de juiste richting te kanaliseren.
Ten derde suggereert de nieuw-realist dat realiteitszin een karakte­ristiek aspect is van de Nederlandse nationale identiteit: Nederlands zijn staat gelijk aan open, recht door zee en realistisch zijn.
Ten vierde is een nieuw-realist van mening dat het hoog tijd is een einde te maken aan de macht van de progressieve elite, die met haar 'politiek-correcte' opvattingen over fascisme, racisme en intolerantie de openbaarheid in zijn greep houdt. De veronderstelde censuur van het publieke debat door links wordt bovendien bekritiseerd omdat het gepaard zou gaan met een al te relativistische benadering van de waarde van de verschillende culturen.
Ten slotte poseert menig nieuw-realist als de nieuwe, de echte feminist, als degene die werkelijk opkomt voor de positie en belangen van allochtone, met name islamitische vrouwen. “ (p.36)

Prins merkt ook op dat in het publieke debat over het algemeen  zeer positief gereageerd wordt op het nieuw-realistisch betoog, dat  vooral als “moedig” wordt beschouwd.

Maar inzoverre “moed” een nemen van een persoonlijk risico impliceert en betekent dat men een eigen nadeel riskeert omdat men tegen machtige groepen en mensen vecht is het maar de vraag of geëtableerde en aangeziene mensen zoals Bolkestein en de Burkianen echt wel zo veel “moed” vertonen met hun patriarchaal nieuw-realistisch betoog. Zij worden rijk met boeken, artikelen en televisieoptredens, en zij winnen politieke macht.
Het nieuw-realistisch betoog is ten minste evenzeer een kwestie van opportuisme als van moed.

Het nieuw-realistisch betoog is gebaseerd op een sterk onderbouwde deugden-ethiek. “De deugden waarop nieuw-­realisten zich laten voorstaan zijn die van eerlijkheid en nuchterheid, moed en zakelijkheid.” (Prins, p. 44)
Er is sprake van een nationalistische, bourgeoise, patriarchale en harde deugdenethiek, die sterk botst met de ethiek van “democratische deugden” zoals de Leidse Cleveringahoogleraar Kees Schuyt deze heeft beschreven.


Het Wilderiaanse Nieuw-realisme met zijn wortels bij Wilders-peetvader Bolkestein is in feite eenhobbesiaans realisme. De wereld wordt beschouwd als het toneel van een niet-aflatende strijd om  macht.. [280

No comments:

Post a Comment